Menu

Premium

2.1. Geboren zondaar

Zie ook

Heidelbergse Catechismus

Zondag 2

Vraag 3: Waaruit kent u uw ellende?

Antwoord: Uit de Wet van God.

Vraag 4: Wat eist Gods Wet van ons?

Antwoord: Dat leert Christus ons in een hoofdsom, Mattheüs 22:37-40: Gij zult God uw Here liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand en met al uw krachten. Dit is het eerste gebod en grote gebod. Het tweede, daaraan gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. Aan deze twee geboden hangt de ganse Wet en de Profeten.

Vraag 5: Kunt u zich aan dit alles volkomen houden?

Antwoord: Nee, want ik ben van nature geneigd God en mijn naaste te haten.

Zondag 3

Vraag 6: Heeft God de mens dan zo slecht en verkeerd geschapen?

Antwoord: Nee, God heeft de mens goed en naar Zijn beeld geschapen, dat is in ware gerechtigheid en heiligheid, opdat hij God zijn Schepper op de juiste wijze zou kennen, Hem van harte liefhebben en met Hem in de eeuwige zaligheid zou leven om Hem te loven en te prijzen.

Vraag 7: Waar komt dan die zo verdorven aard van de mens vandaan?

Antwoord: Uit de val en de ongehoorzaamheid van onze eerste voorouders Adam en Eva in het paradijs; daar is onze natuur zozeer verdorven, dat wij allen in zonden ontvangen en geboren worden.

Vraag 8: Maar zijn wij dan zo verdorven dat wij geheel en al onbekwaam zijn tot iets goeds en geneigd tot alle kwaad?

Antwoord: Ja, tenzij wij door de Geest van God wedergeboren worden.

Relatie van het thema tot het hoofdthema

De vraag ‘Wie ben ik?’ houdt ieder mens bezig. De inbreng van de menswetenschappen is belangrijk en verrijkend. Zij zullen echter niet zo snel zeggen dat wij gebóren en verlosbare zondaren zijn. Dit antwoord komt op vanuit het bijbels getuigenis waarin wij getekend worden als schepselen Gods, als zondaren voor God, en – door het geloof in Christus – als vernieuwde mensen.

De leefwereld van de hoorder

Voor ds. A. Haasnoot is Zondag 3 de favoriete Zondag, omdat hierin duidelijk wordt gemaakt dat ‘de mens zonder God een hopeloos wezen is. Maar dankzij God, prijs de Heer, is er een uitweg. Hij weet wat en hoe ik ben. God doet niet aan pleisterwerk. Hij maakt opnieuw iets goeds door de wedergeboorte. Hij maakt een nieuwe mens, van binnenuit door Zijn Heilige Geest’ (Eenheid, glossy over 450 jaar Heidelbergse Catechismus, 2013, p. 57). Anderen – vooral buiten, maar ook binnen de gemeente – staan (heel) kritisch tegenover het mensbeeld dat hier wordt getekend. Het (doorgeslagen) individualisme van onze tijd kan geen kant op met ‘erfzonde’, zoals beleden in antwoord 7. Ik kan toch niet verantwoordelijk worden gehouden voor wat er in een grijs verleden door Adam is misdreven? De belijdenis dat ‘wij zo verdorven zijn dat wij geheel en al onbekwaam zijn tot iets goeds en geneigd zijn tot alle kwaad’ (vraag 8) wordt ervaren als uitdrukking van bodemloos pessimisme. Humanisten zetten grote vraagtekens bij wat hier beleden wordt, en dat vindt weer aansluiting bij wat leeft in het hart van gemeenteleden die dagelijks dit geestelijke klimaat inademen.

Tegelijk botst het huidige levensgevoel weer van een andere kant met de manier waarop de catechismus de mens tekent. Wij zijn volgens de catechismus wel geboren zondaren, maar ook verlosbaar. Wij zitten niet zo aan de zonde vast dat wij niet vernieuwd kunnen worden. Gods Geest is daartoe in staat (antwoord 8). Dit staat haaks op wat aangedragen wordt door iemand als de neurobioloog Dick Swaab in zijn bestseller Wij zijn ons brein. Daarin beweert hij dat wij zo gedetermineerd zijn door de samenstelling van ons brein, dat van een echte verandering geen sprake kan zijn. De mens is niet verlosbaar of verbeterbaar. De populariteit van dit boek duidt erop dat dit gedachtegoed breed leeft in onze samenleving, hoewel er ook kritische geluiden zijn (zie Kontekstueel 28/1, sept. 2013, dat gewijd is aan het boek van Swaab; in het bijzonder het artikel van dr. A. Aleman, ‘Wij zijn ook ons brein’, p. 6 vv., en dr. G.C. den Hertog, ‘Neurocalvinisme en de menselijke verantwoordelijkheid’, p. 13 vv.). De invloed van de opvatting van Swaab is in onze samenleving zo groot omdat hij zijn mening als ‘onweerlegbare uitkomst’ van wetenschappelijke onderzoeken presenteert. Volgens de hoogleraren Van den Brink en Van der Kooi komt in onze tijd de grootste uitdaging voor een christelijke mensvisie ‘van de kant van [dit] harde determinisme dat met een beroep op de wetenschap elke menselijke vrijheid ontkent’ (CD, p. 256-257).

Met het oog op de tieners

Wat hierboven staat, geldt misschien nog wel meer voor tieners: ‘Ik kan toch niet verantwoordelijk worden gehouden voor wat er in een grijs verleden door Adam is misdreven?’ Ook veel tieners zullen aanvankelijk vraag en antwoord 8 ervaren als bodemloos pessimisme. Er is dus nogal wat voor nodig om te laten zien dat deze leerdienst zó niet bedoeld is.

Er zit een tegenstrijdigheid in wat jongeren inademen. Aan de ene kant krijgen ze voortdurend te horen dat ze helemaal oké zijn, niets mis mee. En aan de andere kant wordt hun voorgehouden dat ze – als het erop aankomt – niets méér zijn dan een ontwikkeld dier. De HC kan hierin inderdaad heilzaam zijn. Zie bij Relevantie van het thema.

Met het oog op de kinderen

Ook kinderen herkennen wel dat ze soms ‘onverklaarbaar’ verkeerde dingen doen. ‘Ik wil helemaal geen ruzie maken, maar het gebeurt gewoon. Hoe komt dat toch?’

Kinderen krijgen soms ook in de kerk een eenzijdig positief mensbeeld voorgehouden. Denk bijvoorbeeld aan een kindermoment waarbij regelmatig een parel of spiegel wordt meegenomen, want ‘Je bent een parel in Gods hand’ en ‘Kijk maar in de spiegel, zo mooi heeft God jou gemaakt’. Helemaal waar, mooi dat dit gezegd wordt, maar wie vertelt deze kinderen dat hun natuur verdorven is en dat zij wedergeboren moeten worden? Dat ook een kind al vanaf zijn geboorte de neiging heeft om te zondigen, staat ook voor een kind haaks op de mooie baby’tjes die het ziet.

Uitleg

In antwoord 2 is beleden dat je als gelovige beseft hoe groot je zonde en ellende zijn. In de oorspronkelijke tekst staat een meervoud, ‘zondige dáden’ (W. Verboom, De theologie van de Heidelbergse Catechismus, p. 14). Onze ellende is dat wij in opstand zijn gekomen tegen onze Schepper. Daarmee hebben we onze diepste bestemming afgewezen en zijn wij spookrijders geworden. Wij zijn vervreemd geraakt van onze medemens, onszelf, van onze omgeving en van God (CD, p. 284, ‘Zonde als vervreemding’). De (diepte)psychologie leert ons veel over wat er spookt in ons (on)bewuste, maar niet dat wij van onze Schepper vervreemd zijn. Dat leert Christus ons door ons te confronteren met de Wet van God (Rom. 7:7-13). De catechismus vat de Tora van God samen in het dubbelgebod van de liefde. Dat is de rode draad die alle geboden verbindt. Juist in het licht daarvan tekent zich de omkering van onze oorspronkelijke bestemming scherp af.

Ten aanzien van antwoord 5 is het goed ons te realiseren dat de uitdrukking ‘geneigd’ wil zeggen dat deze vervreemding onze diepste drijfveer is (W. Verboom, a.w. p. 44; zie ook KV, p. 34 vv.). Verder dient ‘haten’ hier te worden opgevat in de bijbelse zin van ‘op het tweede plan stellen’ en zo ‘verwerpen’. (In Genesis 29:31 SV, Maleachi 1:2-3 en Lukas 14:26 is ‘haten’ geen felle negatieve emotie, maar heeft het de betekenis van ‘op de tweede plaats stellen’ en vervolgens ‘afwijzen’.) Dit is dus geen ontkenning van elk besef van medemenselijkheid, maar een diepteboring in ons hart voor Gods aangezicht.

In Zondag 3 wordt een gelovige zoektocht ondernomen naar de wortel van onze ellende. In antwoord 6 wordt beleden dat God niet de Auteur van de zonde is, omdat Hij de mens ‘goed’ geschapen heeft. Dat houdt in dat de zonde niet tot de ontologische structuur van ons mens-zijn behoort. Schepsel-zijn en zondaar-zijn vallen principieel niet samen. Wij zijn mens gebleven en geen demonen geworden voor wie geen redding mogelijk is (‘Zij zijn daarom door hun eigen boosheid veroordeeld tot de eeuwige verdoemenis en verwachten dagelijks hun verschrikkelijke pijnigingen’, NGB art. 12). Wij zitten niet bij voorbaat eeuwig vastgepind aan onze vervreemding, maar kunnen verlost worden. Dit blijde geloofsinzicht verwoordt de catechismus in antwoord 8. Vandaar dat wij zondaren zijn, tenzij wij vernieuwd worden door de Heilige Geest. Er is in deze Zondag sprake van een anti-deterministische grondlijn. Het geloofsfeit dat wij wel geboren maar verlosbare zondaren zijn, heeft ook te maken met het geloofsfeit dat onze Heiland – de tweede Adam – vanaf onze conceptie onze Verlosser is (zie HC v/a 37; in het klassieke avondmaalsformulier wordt beleden dat Christus de toorn van God vanaf ‘het begin van Zijn menswording’ tot aan het einde van Zijn leven op aarde voor ons gedragen heeft). Vandaar de vreugdevolle belijdenis dat er ruimte voor vernieuwing en verandering is.

Twee opmerkingen bij het geloofsfeit dat wij ‘gebóren zondaren’ zijn. In dat verband wordt in de eerste plaats in antwoord 7 de erfzonde beleden. Inhoudelijk dienen we daaraan vast te houden, omdat de neiging tot zondigen genetisch bepaald en universeel is, maar we moeten haar wel afgrenzen tegen misverstanden. Vandaar het pleidooi om te spreken over ‘Oorsprongszonde’ (J. Hoek, Zonde: opstand tegen de genade, p. 73 vv.; zie ook KV, p. 34 vv., en H.G. de Graaff, Als een toren in de tijd, p. 25 vv.).

In de tweede plaats is een gebóren dirigent iemand die vanuit zijn wezen over gaven en kwaliteiten beschikt om het beste uit een orkest te halen. Zo is een ‘gebóren zondaar’ iemand die van nature (antwoord 5) zo verdorven is dat hij geheel en al onbekwaam is tot iets goeds en geneigd is tot alle kwaad (antwoord 8). Hier klinkt de belijdenis van de corruptio totalis. Ook aan deze belijdenis dienen we inhoudelijk vast te houden, maar de verwoording van de catechismus roept het misverstand van bodemloos pessimisme op, waarin alle humaniteit verdacht wordt gemaakt. (W. Verboom: ‘De HC spreekt hier zeer radicaal over het verlies van alle goedheid door de zondeval. Naar mijn gevoel te ongenuanceerd’, a.w. p. 42.) Daarom dient schepsel-zijn en zondaar-zijn scherper onderscheiden te worden dan de catechismus hier doet. Door schepsel-zijn en zondaar-zijn te identificeren, dienen determinisme en gevoelens van machteloosheid zich aan. Hoezeer onze geschapen natuur ook overdekt en misvormd is door de werkelijkheid van de zonde, we mogen niet zeggen dat zij hierdoor volledig teniet is gedaan (DL III/IV.4). Wij blijven geschapen tot God en in Zijn beeld (zie Gen. 9:6 en Jak. 3:9). Men kan dan ook beter verwoorden dat wij – dankzij Gods trouw – zeker bekwaam zijn om goed te doen, maar onbekwaam zijn tot enig zaligmakend goed (DL III/IV.3 en KV, p. 37-38). Met andere woorden: wij kunnen ‘goed’ doen, in de zin van goede dingen. Wij kunnen daardoor echter niet in het Rijk Gods komen, omdat het in de grond van de zaak fout zit. Met God in het reine komen kan daarom alleen door het geloof in Christus. Zo kan op realistische wijze recht worden gedaan aan zowel ‘de goedheid’ van de mens als aan zijn ‘vervreemding’.

Relevantie van het thema

De relevantie van deze catechismuszondagen in onze context kan naar drie kanten worden aangegeven.

  • In onze samenleving wordt de inbreng van de menswetenschappen vaak ervaren als het enige wat er over ons mensen te zeggen valt. Als christenen maken wij daar dankbaar gebruik van, maar we geloven dat in de Schrift het meest fundamentele over ons mensen geopenbaard wordt. ‘Dieper dan de mensenkennis van de wetenschappen en ervaringswijsheid reikt het verstaan van de mens in Gods openbaring’ (A. Noordegraaf, Leven voor Gods aangezicht, p. 25).

  • Hier wordt een realistisch mensbeeld getekend. Doordat schepsel-zijn en zondaar-zijn niet samenvallen, blijft er ruimte om het goede dat de mens doet voluit te waarderen. Zo wordt verklaarbaar dat mantelzorgers zich belangeloos inzetten voor hun naasten. Tegelijk wordt het zondaar-zijn van de mens op radicale wijze beleden. Denk aan de ongebreidelde zucht van ons mensen naar consumptie, winstbejag en materialisme. Op de formulering valt het een en ander af te dingen, maar de grondlijn is dat hier een realistisch mensbeeld wordt getekend. Ons leven wordt niet mooier voorgesteld dan het is, zoals vaak gebeurt. Zoals bij voorbeeld in de reclame van het Humanistisch Verbond waarin wordt ‘beleden’: ‘Ik geloof in de mens.’ Een overschatting van de goedheid van de mens en onderschatting van het kwaad dat in ons leeft.

    Onze samenleving raakt steeds meer los van haar christelijke wortels en valt terug in het heidendom. Het Griekse denken als bakermat van onze cultuur kenmerkt zich door neiging tot determinisme en fatalisme (CD, p. 595). Het boek Wij zijn ons brein is van deze neiging tot determinisme een exponent. In deze geestelijke atmosfeer klinkt de belijdenis van de catechismus dat wij verlosbare zondaren zijn. De titel van het boek van Swaab suggereert dat elke geestelijke dimensie in ons mens-zijn ontbreekt. De catechismus belijdt dat wij door God geschapen zijn naar Zijn beeld, met een eeuwige bestemming (antwoord 6). Volgens Swaab zijn wij ‘gedetermineerd’ door de samenstelling van ons brein. (Swaab noemt zichzelf een neurocalvinist: alles ligt vast, maar dan niet gedetermineerd door God, zoals calvinisten – volgens Swaab – menen, maar door de samenstelling van ons brein.) Therapeuten kunnen hooguit wat sleutelen aan ons gedrag, maar ons niet echt vernieuwen. De catechismus belijdt dat God ons niet vastpint op onze vervreemding, maar ons door de Geest vernieuwt (antwoord 8). Wij zijn er niet toe veroordeeld om in de vervreemding te blijven. Er is een weg terug, er is ruimte voor vernieuwing. Dit staat haaks op wat leeft in brede delen van onze samenleving.

  • De catechismus belijdt dat wij schepsel Gods zijn en zondaar voor Hem zijn geworden. Wij ontdekken ons zondaar-zijn in de confrontatie met Gods liefde in Christus (v/a 2 en 4). Dat is een pijnlijke ontdekking (zie Luk. 5:8). Tegelijk is het een heilzame ontdekking, want daardoor worden het verlangen naar én de reële mogelijkheid van terugkeer en verandering geboren. De woorden die in dit pijnlijke proces een rol spelen, zoals ‘berouw’ en ‘bekering’, zijn in wezen hoopvolle en vreugdevolle woorden, want ze geven aan dat we in staat zijn om tot onszelf te komen, van inzicht te veranderen, op te staan en terug te keren tot onze Schepper (zie Luk. 15:11-32). Wij kunnen door de wedergeboorte een nieuwe schepping worden! Ook al staan we te boek als een hopeloos geval, wij kunnen vernieuwd worden tot een prachtig mens!

Met het oog op de tieners

De relevantie van deze Zondagen kan hierin liggen, dat tieners en pubers die intensief bezig zijn met de vraag: ‘Wie ben ik eigenlijk?’ een wezenlijk antwoord krijgen. Ik ben schepsel van God, in wie de zonde woont. Maar vanwege Jezus Christus zit ik daar niet zo aan vast, door het geloof in Hem ben ik een nieuwe schepping. Ik ben een door de Geest te vernieuwen zondaar! Er is aanvaarding en ruimte bij God voor mij in mijn zoektocht naar mezelf. Dit bijbelse mensbeeld biedt echt ruimte aan pubers die heftig op zoek zijn naar zichzelf.

Hun zelfvertrouwen – dat vaak niet sterk is – zal groeien wanneer ze beseffen dat ze echt goede dingen kunnen doen. Hun afhankelijkheid van God en Zijn genade zal verdiepen wanneer zij echt beseffen dat hun inzet voor wereldkinderen of duurzaamheid hen niet in Gods Rijk brengt. Ook ten aanzien van hun ontdekking dat de zonde echt in hen woont – ze merken dat ze steeds weer in oude fouten vervallen – is het heilzaam dat ze ontdekken dat ze door Gods Geest echt kunnen veranderen. Het bijbelse gegeven door God niet vastgepind te worden op fouten en falen, kan hen helpen om evenwichtig in het leven te komen staan.

Samengevat in twee punten:

  • Jongeren mogen/moeten van hun soms naïef positieve zelfbeeld afgebracht worden. ‘Je kunt ertegen protesteren, maar herken je niet dat het wáár is wat de HC hier zegt?’

  • Het komt erop aan dat ze hun afhankelijkheid van God zien. ‘Jouw potentie is door God in jou gelegd en komt er ook dankzij God uit.’

Met het oog op de kinderen

De HC helpt hen een beetje te begrijpen waar het vandaan komt dat ze soms ‘zomaar’ verkeerde dingen doen, zonder hen daarop vast te pinnen. Hierbij is het goed te beseffen dat identiteitsvragen voor jongere kinderen nog niet zo spelen. Die vragen gaan een rol spelen vanaf elf, twaalf jaar.

Relevante bijbelgedeelten

Een samenvatting staat in Psalm 40:18: ‘Ik ben wel ellendig en nooddruftig, maar de heere denkt aan mij.’ Dat aan ‘vervreemding’ zowel een actief-negatief aspect als ook een passieve toestand verbonden is, kan worden geïllustreerd aan de hand van ‘de verloren zoon’ uit Lukas 15 (zie H.G. de Graaff, Als een toren in de tijd, p. 15 vv.) alsook aan de figuur van Kaïn (CD, p. 283). Wie het accent wil laten vallen op de ontdekking aan zondaar-zijn door de confrontatie met Christus, kan denken aan Lukas 5:1-11. Wie expliciet aandacht wil geven aan de ‘Oorsprongszonde’, kan kiezen voor Romeinen 5:12-21 in combinatie met Psalm 51:7. De functie van Gods wet komt aan de orde in Jakobus 1:23-24. Ingaan op het geloofsfeit dat we geboren – maar verlosbare – zondaren zijn, kan door aandacht te geven aan Ezechiël 18. Daarin komt nadrukkelijk naar voren dat de mens veranderbaar is. Wij zijn niet gedoemd de fouten van onze ouders te herhalen, want ieder mens staat persoonlijk voor God en kan tot verandering komen. Men kan dit ook illustreren aan de hand van concrete bijbelse figuren, bijvoorbeeld koning Manasse (2 Kron. 33) of Levi, de tollenaar, die gebonden is in een web van zonden (Mark. 2:14-17; zie CD, p. 594); hij staat echter op uit zijn vervreemding wanneer Jezus hem roept tot navolging, en het komt tot echte vernieuwing van zijn leven.

Aanwijzingen voor de leerdienst

Doelstelling

Na afloop van de dienst beseffen de gemeenteleden (dieper) dat zij schepselen van God zijn en daarom de betrokkenheid op Hem nooit kunnen verliezen; zijn de gemeenteleden zich er (meer) van bewust dat zij geboren zondaren zijn, waardoor zij van hun diepste bestemming zijn vervreemd; en beseffen de gemeenteleden (dieper) dat zij ‘verlosbaar’ zijn en niet voor eeuwig vastgeklonken hoeven te zitten aan de vervreemding van hun Schepper.

Homiletische aanwijzingen

  • Insteek: Van de wijsgeer Diogenes (412-323 v.Chr.) wordt verteld, dat hij op klaarlichte dag met een lantaarntje door de stad liep, op zoek naar iets wat hij kwijtgeraakt was. Toen men hem vroeg wat hij zocht, antwoordde hij: ‘Ik zoek een mens.’ Hij bedoelde daarmee een waarachtig, authentiek mens.

    Ondanks de inbreng van de menswetenschappen zijn vragen als ‘Wie ben ik?’ niet tot rust gekomen. Het christelijke geloof belijdt dat op deze vragen een echt antwoord komt wanneer wij onszelf leren zien in het licht van de Bijbel, die ons tekent als schepselen van God, als zondaren voor God en door het geloof in Christus als nieuwe mensen. In deze Zondagen worden geen psychologische uitspraken gedaan over het mens-zijn, maar vindt er een diepteboring plaats naar het wezen van de mens voor Gods aangezicht. Dit zijn geloofsuitspraken. Wij zijn schepsel Gods omdat Hij ons de levensadem heeft ingeblazen (Gen. 2:7). Wij zijn als schepsel van God erop ‘aangelegd’ om in de relatie met Hem onze bestemming te vinden.

    Dat wordt in onze cultuur veelal ontkend. Zie het veel gelezen boek Wij zijn ons brein: er is geen diepere dimensie van betrokkenheid op de Schepper, want de mens is niet meer dan zijn brein. Tegen de stroom van dit seculiere denken in belijdt de kerk dat de betrokkenheid op God geen aanhangsel is dat eventueel gemist kan worden, maar wezenlijk is voor onze kennis van onszelf. Wij kunnen deze onophefbare relatie van Gods kant hartgrondig ontkennen, maar nooit ongedaan maken. Dat is troostvol voor (groot)ouders wier (klein)kinderen gebroken hebben met God en ver bij Hem vandaan gedwaald zijn. Door die onophefbare relatie van Gods kant blijft er altijd ruimte om terug te keren tot Hem. In dit verband kan gewezen worden op de kerkvader Augustinus. Wanneer hij zijn turbulente leven en zijn zoektocht naar God – waarin hij allerlei dwaalwegen bewandelde – overziet, dan belijdt hij: ‘Gij waart met mij, maar ik was niet bij U’ (Confessiones, boek X, XXVII).

  • Wie ben ik? Ik ben niet alleen schepsel ván God, maar ook zondaar vóór God. Dat betekent dat mijn diepste drijfveer is God en de medemens te haten (zie antwoord 5). Dit betekent geen ontkenning van iedere humaniteit, maar is een diepteboring in ons hart voor God. Het is een geloofsuitspraak! Zondaar-zijn voor God betekent dat onze grondhouding gekenmerkt wordt door een radicale omkering van onze oorspronkelijk liefdevolle gerichtheid op God. Deze omkering heeft desastreuze gevolgen en wordt in de Bijbel omschreven als een toestand van vervreemding van onze Schepper. Identificatiefiguur is Kaïn, die zijn eigen broer doodt en paranoïde wordt (CD, p. 283-284). Dat de totale mensheid deelt in deze desastreuze omkering is met vele hedendaagse voorbeelden te adstrueren.

    De kerk belijdt dat deze radicale vervreemding haar grond vindt in de raadselachtige Godsvervreemding die in Genesis 3 beschreven wordt. Anders gezegd: deze vervreemding wordt ons niet aangeleerd en kijken we niet af van andere mensen, maar is ons – vanwege onze verbondenheid met Adam – eigen vanaf onze conceptie (antwoord 7). Wij zijn ‘geboren zondaren’. Dit kan in dubbele richting worden uitgewerkt: we zijn het vanaf onze conceptie, en we vinden er ons element in, zoals een geboren docent zich thuis voelt in zijn rol als docent.

  • Vervolgens kan het ‘tegennatuurlijke’ van het zondigen enigszins inzichtelijk worden. In lijn met de Schrift belijdt de catechismus dat schepsel-zijn en zondaar-zijn niet vereenzelvigd mogen worden, hoewel er op de formuleringen wel het een en ander af te dingen valt (KV, p. 37-38). Onze geschapen natuur is wel ernstig misvormd door de werkelijkheid van de zonde, maar heeft deze niet volledig tenietgedaan. Wij blijven schepselen van God. Anders gezegd: wij zijn wel geboren zondaren, maar kunnen gered en verlost worden. Er is een uit- en terugweg. Deze blijde en hoopvolle boodschap wordt in de catechismus beleden in antwoord 8. Dit verlosbaar-zijn wordt bevestigd door het geloofsfeit dat Jezus Christus een geboren Verlosser is (Luk. 2:11). Ook in de dubbele zin van het woord! Hij is van Zijn conceptie af Verlosser, en vindt er Zijn bestemming en vreugde in om mensen te redden en Thuis te brengen.

    Wij zijn dus geboren, maar – God zij dank – wel verlosbare zondaren. Wij zijn er niet voor bestemd om eeuwig vastgeklonken te zijn aan ons zondaar-zijn en de straf daarop (1 Thess. 5:9). God heeft ons ertoe bestemd om als Zijn kinderen te worden aangenomen (Ef. 1:35). Dit Evangelie staat haaks op wat breed leeft in de onze cultuur, die steeds meer weggroeit van haar christelijke wortels en terugvalt in het voorchristelijke Griekse heidendom, waarin de neiging tot determinisme en fatalisme aanwezig is. Dit is te illustreren aan het boek Wij zijn ons brein.

    Het Evangelie van de ‘verlosbaarheid’ van de mens kan geïllustreerd worden met de figuur van de tollenaar Levi (Mark. 2:14-17). Hier is vooral ook de gelegenheid om hoog op te geven van Jezus Christus, de geboren Verlosser en Zijn verlossingswerk (Luk. 2:11). Pastoraal is het noodzakelijk om te onderstrepen dat wij in dit leven nooit helemaal los komen van de zonde. Levi heeft als discipel van Jezus zijn Meester verlaten in Gethsémané. De volkomen verlossing valt ons in het eschaton ten deel; hier blijf je als christen te allen tijde een tweemens.

    Het hoofdaccent in deze dienst zal – gezien de geestelijke atmosfeer waarin de gemeente leeft in deze seculiere samenleving, en die door allerlei kieren haar ziel binnendringt – liggen op het blijde Evangelie dat wij door God niet vastgepind worden op ons zondaar-zijn. Dankzij Christus’ verlossingswerk en het werk van de Geest is er werkelijke bevrijding en verandering mogelijk. Wij kunnen en mogen ons door de Geest in een levenslang vernieuwingsproces laten omvormen naar het evenbeeld van Christus. Het is goed om te benadrukken dat het er in de eerste plaats om gaat dat dit een proces is dat aan ons en in ons wordt voltrokken. We mogen ons laten omvormen, om van daaruit ook daadwerkelijk te worden ingeschakeld als medewerker van God.

Met het oog op de tieners

Wat hierboven geschreven is bij de algemene homiletische aanwijzingen is – met enkele wijzingen – ook relevant voor tieners en kinderen.

Met het oog op de kinderen

Het volgende voorbeeld kan kinderen wellicht helpen om (nog) iets meer van deze leerdienst te begrijpen. Rob heeft een spelcomputer waar hij graag mee wil spelen. Maar elke keer weer is de spelcomputer kapot. Papa wordt er chagrijnig van. ‘Hoe komt dat nou?’ vraagt hij. ‘Dat ding is alweer kapot! Nu moet hij weer terug naar de winkel!’ Ze laten de spelcomputer dus maar weer repareren, en als ze hem opgehaald hebben, zegt papa: ‘Nou gaan we eerst eens in het boekje met de gebruiksaanwijzing lezen of we iets fout doen.’ Wat blijkt? Ze hebben steeds een snoertje verkeerd aangesloten. Voortaan doen ze het goed, en werkt het apparaat als een zonnetje.

De wet (de gebruiksaanwijzing) laat je de zonde kennen: laat zien wat je verkeerd doet. God zij dank is er vergeving (de reparatie), en is er ook de mogelijkheid van verandering (het goed aansluiten van de snoeren, waardoor alles goed gaat).

Pastorale aanwijzingen

Het pastorale accent kan tot uitdrukking komen door Levi als identificatiefiguur naar voren te halen. Hij zit niet eeuwig vast aan het kwaad, maar blijkt door Christus te volgen verlosbaar en veranderbaar te zijn. Tegelijk blijft hij een zondaar, want ook hij laat Jezus in de steek. Onderstreep de dubbelheid van simul iustus et peccator om gemeenteleden niet in een kramp te drijven.

Met het oog op de tieners

Ten aanzien van tieners en pubers kunnen perspectiefbiedende en ondersteunende opmerkingen gemaakt worden in het kader van hun zoektocht naar zichzelf. Het is pastoraal om tieners af te helpen van het eenzijdig hoge zelfbeeld dat hun nogal eens wordt aangepraat. Als ze eerlijk zijn, weten ze dat ze daaraan niet (kunnen) voldoen. De Bijbel zegt dat ook en verbindt er tegelijkertijd een oplossing aan, die voorkomt dat zij in de valkuil van een ziekelijk laag zelfbeeld terechtkomen.

Met het oog op de kinderen

Bemoedig (ook) de kinderen dat zij steeds weer opnieuw mogen beginnen, en dat ze, als het toch weer mis gegaan is, zichzelf door de ‘spelregels’ van Gods geboden mogen laten helpen.

Liturgische aanwijzingen

  • Psalmen in de oude berijming: 40:8; 66: 5, 6, 8; 103:6, 7; 116.

  • Psalmen in de nieuwe berijming: 51:3, 5; 86:1, 5; 107:4, 5, 6, 7.

  • Liedboek voor de Kerken Gezang 305:1; 330:1, 2; 437; 451; 452; 485; 487.

Helpende vormen

De catechismus noemt ons van nature ‘onbekwaam tot iets goeds en geneigd tot alle kwaad’. Dit zijn we wellicht niet in de ogen van onze medemensen, maar wel in de ogen van God. Vergelijk het met een conservenfabriek, die een grote partij appelmoes terughaalt uit de winkels. Wat is namelijk gebleken? In sommige potten zitten glasscherven. Zijn dus álle potten appelmoes oneetbaar? Nee, de meeste potten zijn prima. Maar doordat in een aantal potten glasscherven zitten, is de hele partij onbruikbaar geworden. De glasscherven hebben de totale partij ‘besmet’.

Zo is het ook in ons leven: wij zien in het leven van onszelf en anderen goede dingen en kwade dingen. Maar God kijkt anders: Hij ziet hoe het kwade het goede ‘besmet’. Denk aan een vertegenwoordiger, die in veel bedrijven op bezoek gaat om papierwaren te verkopen. Overal wordt hij gewaardeerd en voor zijn bedrijf doet hij goede zaken. Op een dag ziet hij in één bedrijf een geldkist openstaan, en als niemand kijkt haalt hij daar tweeduizend euro uit. Als zijn daad ontdekt is, wordt in alle bedrijven waar hij geweest is onderzoek gedaan of hij ook daar iets gestolen heeft. Bovendien is hij nergens meer welkom. Zijn ene kwade daad heeft alle goede daden tenietgedaan.

Zo leidt onze zondige natuur er niet zozeer toe dat ál onze daden verkeerd zijn, maar wel dat het totáál van onze daden besmet is, aangetast. In Gods ogen zijn wij ‘niet in staat tot enig goed en geneigd tot alle kwaad’, ténzij wij worden wedergeboren. God verandert mensen van binnenuit. John Newton was kapitein op een slavenschip. Toen het schip in een zware storm terechtkwam, beloofde hij God dat hij Hem zou gaan dienen als God hem door de storm heen zou leiden. Dat gebeurde, en uiteindelijk werd hij predikant. Hij schreef het beroemde lied ‘Amazing Grace’, in het Nederlands vertaald als ‘Genade, zo oneindig groot’ (lied 203 uit de Evangelische Liedbundel).

Met het oog op de tieners

De manier waarop die neiging tot het verkeerde werkt, kan worden vergeleken met een auto die op een helling staat. Dat gaat prima zolang de handrem goed werkt. Maar zo gauw de remmen losschieten, schiet die auto ook los. De Here God heeft ons heel wat handremmen meegegeven: Zijn liefde, Zijn geboden, Zijn Zoon, onze ouders, de gemeente, de jeugdvereniging en nog veel meer. En toch laten soms al die remmen los, en komt naar buiten wat er altijd al in zat.

Nog een mogelijk helpende vorm is om de volgende uitspraak van René aan een aantal tieners voor te leggen, met de vraag welke denkfout René maakt: ‘Volgens God deug ik ook niet. Zie je wel dat ik echt waardeloos ben.’

Met het oog op de kinderen

‘Misschien heb je dit weleens gehoord. Je moeder zegt tegen je: “Je bent een engel.” “Ja,” zegt je vader, “met een b ervoor.” Wie heeft er gelijk? Ben je een engel of een bengel?’

Literatuur

  • J.H. van de Bank e.a. (red.), Kennen en vertrouwen. Handreiking bij de prediking van de Heidelbergse Catechismus. Zoetermeer, 1993. (KV)

  • G. van den Brink en C. van der Kooi, Christelijke dogmatiek. Een inleiding. Zoetermeer, 2012. (CD)

  • J. Hoek, Zonde: opstand tegen de genade. Gedachten over zonde. Kampen, 1988.

  • H.G. de Graaff, Als een toren in de tijd. In gesprek met de Heidelbergse Catechismus. Amersfoort, 1994.

  • Noordegraaf, Leven voor Gods aangezicht. Gedachten over mens-zijn. Kampen, 1990.

  • D.F. Swaab, Wij zijn ons brein. Van baarmoeder tot Alzheimer. Amsterdam, 2010.

  • W. Verboom, De theologie van de Heidelbergse Catechismus. Twaalf thema’s: de context en de latere uitwerking. Zoetermeer, 1996.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken