Menu

Premium

23. Het alledaagse

Een keuze voor een van de vormen van het alledaagse

Het alledaagse in de bijbelse omgeving… dat is zó alledaags dat het nauwelijks in de bijbeltekst aan de orde komt. Gaat het in Oude Testament en Nieuwe Testament dan niet ook over het leven van alle dag, van de man en de vrouw in de straat? Jazeker, maar de momenten uit het leven van die mensen zijn steevast hoogte- of dieptepunten en tekenen niet de dagelijkse gang. Een eenvoudig voorbeeld daarvan is het dagelijkse maal. We krijgen de indruk dat de bijbelse mens elke dag een stevig stuk vlees at, maar we weten uit allerlei onderzoek dat de gewone man en vrouw brood hadden als dagelijkse kost, met groenten en kruiden. Je dagelijkse kostje heet dan ook lè-chèm, ‘brood’. ‘Vlees’ tekent het feest of de gang naar de tempel, en dat zijn nu juist de momenten die in de Bijbel voorkomen. Bovendien is de tekst zoals wij die hebben een weergave van de gedachten van een bovenlaag in de samenleving, die ook nog eens van een beoordeling is voorzien waar het bijvoorbeeld gaat om godsdienstige keuzes. Ook een boek als Spreuken, dat zoveel chochma, wijsheid voor elke dag, bevat, is een boek van het hof en is voor hofkringen of in elk geval de hogere echelons bestemd. Je moet tussen de regels doorlezen om bij ‘alleman’ te komen en dat is bepaald een hachelijke onderneming.

Bovendien beslaat de vertelde tijd in de Bijbel een lange periode, die uiteraard ook de kleur meekrijgt van de tijd waarin wordt verteld. De couleur locale is heel dikwijls in retrospectief geschilderd en de historicus is dus op zijn hoede. Daarbij komt nog, dat het dagelijkse leven in een herdersamenleving bepaald anders is dan in een landbouwomgeving. Het landschap van Juda, aan de randen van de woestijn, biedt voor de landbouw niet al te veel gelegenheid, wél voor de schapenteelt, terwijl het noorden met zijn vruchtbare valleien goede landbouwgronden heeft. Bovendien ligt Juda, als het om de volkenwereld gaat, aan de zijlijn, als een vrij onbeduidend rijkje. Jeruzalem mag in de Bijbel de Heilige Stad zijn, in politiek opzicht is het een onbeduidende provinciestad geweest. De grote wegen, zoals de Via Maris, lopen langs en niet door Juda. Daardoor zijn er minder internationale handelscontacten en minder relaties met de Kanaänitische omgeving geweest dan in het noorden, in het koninkrijk Israël, met zijn open ligging en doorgaande wegen.

Maar er zijn voldoende aanknopingspunten over die een waagstuk als een bespreking en doordenking van ‘het alledaagse’ verdedigbaar maken; al moeten we kiezen, in eerste instantie, voor een tijd, een omgeving.

We postuleren in deze bijdrage een boerengezin in Israël, in de tijd van de Omriden, en beschrijven hun leefomstandigheden, voor zover we daarover verdedigbare uitspraken kunnen doen. Wat de gekozen periode aangaat: generaal en later koning Omri begint zijn regering rond 885 v.C., om na twaalf jaar opgevolgd te worden door zijn zoon Achab, die het tweeëntwintig jaar als koning volhoudt (I Kon. 16:29). Omri en Achab worden beiden ook in buiten-bijbelse bronnen genoemd. Dat tekent hun belang. Wat we zeker weten is dat Israël in de tijd van de Omriden een periode van economische bloei doormaakt. Dat gegeven is ook van belang voor de gewone boer en boerin op het veld. We zullen nog zien in welke zin.

Aangezien deze bundel opstellen de naam ‘De Bijbel theologisch’ draagt, is het voor de hand liggend om te zoeken naar de rol van de dagelijkse godsdienst en die ook af te zetten tegen de andere keuzes die in godsdienstige zin kunnen worden gemaakt. We kiezen als locatie de regio van Samaria, juist omdat Omri van ene Semer een berg heeft gekocht en op die plaats een nieuwe stad sticht: Samaria (I Kon. 16:24). Dat ligt in het gebied van Issakar, een onbelangrijke stam. Het ligt voor de hand te denken dat Omri deze keuze maakt, om de voortdurend elkaar bestrijdende stammen in politiek en godsdienstig oogpunt de wind uit de zeilen te nemen. Eerder maakte David een soortgelijke keuze in het zuiden: door de verovering van Jebus, creëerde hij een in tribale zin niet besmette hoofdstad. De stammen beconcurreren elkaar, het is de eeuwen door niet anders geweest. Met onze keuze voor een denkbeeldig boerengezin in Issakar houden we ons dus politiek op de vlakte.

De stam – sjēvèt– is opgebouwd uitmisjpāchôt, families, sibben, waarin onderling beperkt handel werd gedreven, werd getrouwd en waarin vormen van rechtspraak zijn geweest. Dezemisjpāchôtzijn weer opgebouwd uit bêt āvôt, ‘vaderhuizen’. Een bêt āv is een extended family van drie of vier samenwonende generaties. Zie hier ‘ons’ boerengezin! De echtgenote in het boerengezin komt uit de kring van de misjpächä en is ‘ingetrouwd’ bij haar man. Samen wonen ze in een lemen huis, dat is opgemetseld op een onderlaag van natuurstenen, die men in de directe omgeving voor het oprapen had. Dat fundament is noodzakelijk in verband met de wateroverlast die je in het Midden-Oosten na hevige regenval al gauw hebt. Leem is goed bruikbaar bouwmateriaal, als je het maar droog kunt houden.

Baäl is overal

Boeren op de grond van Samaria is rekenen met onzekerheden. Israël heeft geen rivieren zoals Mesopotamië en Egypte, die voor jaarlijkse bevloeiing zorgen. De boer is afhankelijk van de regen. En die blijft zomaar uit, met alle gevolgen van dien. Godsdienst is niet denkbaar zonder een belang daarin te verdisconteren. De godsdienstige mens moet er op een of andere manier voordeel van hebben, of denken dat hij dat heeft. Dan heeft een vorm van vegetatiegodsdienst al gauw goede papieren. In de west-semitische wereld vinden we de naam Baäl, de eigennaam van een hemelgod, die staat voor natuurkracht en vruchtbaarheid. En deze Baäl is de eeuwen door op allerlei manieren gediend. Ook door de Israëlieten. We vinden de naam Baäl vaak terug in geografische aanduidingen, bijvoorbeeld Baäl Chasor (2 Sam.(13:23); Baäl Gad (Joz. 11:17); Baäl Hermon (Re. 3:3; I Kron. 5:23). Maar ook in persoonsnamen voor Israëlieten, waar Baäl in de plaats komt van het theofore element jhwh,zoals in Baäl Chanan (I Kron. 27:28) waar je Jochanan zou verwachten (‘jhwhis genadig’, vgl. ‘Hannibal’). En met Baäl konden vruchtbaarheidsgodinnen, als Asjera en Astarte en andere, op verering rekenen.

De bêt āv die wij voor ogen hebben, kent geen scherp onderscheid tussen het Jah-wisme en de eisen die de priesterkaste in Jeruzalem daarmee stelt, en het baälisme, waarin een variëteit van vruchtbaarheidsriten meekomt. Misschien kun je zelfs zeggen, dat men zich niet bewust was in Baäl een andere god dan de ‘standaardgod’ van het land te dienen. De discussies tussen Elia en de Omriden zijn de boerenfamilie waarschijnlijk vreemd gebleven, ook al treedt de profeet vooral op het platteland op (zie beneden). Zoals in Nederland de officiële religie verwoord staat in kerkelijke dienstboeken, maar zo lokaal totaal niet behoeft te worden gekend en beleefd door kerkelijk meelevende personen. Het tot voor kort in bepaalde streken van Nederland in zwang zijnde gebruik om buitenspiegels aan een boerderij (‘spionnetjes’) zwart te maken na een overlijden van iemand op de boerenhoeve, heeft historisch gezien alles met boze geesten en heidendom te maken, terwijl officieel de kerkelijke leer wordt hooggehouden. Het luiden van de kerkklok heeft aanvankelijk als doel gehad niet-welkome geesten van de geopende kerkdeur te verjagen en niet – zoals later werd ervaren – om de gemeente naar de kerk te roepen. In Israël is het niet anders geweest: de godsdienst is – zeker in de tijd waarover we hier spreken – vooral syncre-tistisch of polytheïstisch. Men heeft dat niet als problematisch ervaren, integendeel. Achab heeft dan ook niet, zoals wel is voorgesteld, de Baäl van Tyrus, Melkart, in Israël ingevoerd, al dan niet op instigatie van zijn vrouw Izebel, een dochter van Baäl, koning van Sidon (I Kon. 16:31). Het baälisme is een vast element geweest in de west-semitische wereld, waartoe ook Israël behoort, met lokale varianten.

Goden in maten en soorten

De vrouwen in onze bêt āv hebben in het algemeen godinnen, de mannen goden. De mannen zijn vertegenwoordigers van de officiële godsdienst, de vrouwen van de huisgodsdienst. Dat verklaart ook waarom de huisgodsdienst in de Bijbel, als het om mededelingen daarover gaat, er karig vanaf komt. Mannen maken nu eenmaal de bekende (gods)dienst uit. Toch horen we bijna terloops over het verschijnsel ‘familiegoden’, ook in omgevingen waarin je dat niet zou verwachten. Abraham kent God als ‘ēl ‘ôlām, ‘de eeuwige God’ (Gen. 21-33); zijn zoon heeft zijn pachadjitschāq, ‘de vrees van Isaak’ (Gen. 3K42); zijn kleinzoon de ‘avîr ja’ăqov, ‘de geweldige van Jakob’ (Gen.49:24).

Een sprekende tekst in dit verband is Exodus 21:6, waar we lezen dat een slaaf naar de ‘ĕlohîm wordt gebracht, die bij de deur of de deurpost staan. NBV maakt van ‘ĕlohîm‘heiligdom’, maar de meest voor de hand liggende gedachte is om bij ‘ĕlohîmaan huisgoden te denken. Die huisgoden moeten uiteraard tevreden worden gesteld (door de vrouw des huizes) met gebeden en offergaven, al dan niet na het ritueel van het wassen van haar handen. De verering van deze familiaire goden of geesten stond in de dagelijkse ervaring niet op gespannen voet met de verering van de Ene landsgod.

Bovendien kunnen we rekenen met vormen van voorouderverering. In bepaalde beelden zullen de overleden voorouders hun blijvende invloed uitoefenen. Een theorie die goed te verdedigen is, gaat ervan uit dat in het beeldje dat Rachel meesmokkelt uit haar vaderhuis, de tĕrāfîm (Gen. 31:19vv), de voorouders meekomen. Rachel neemt haar ‘oude leven’ mee naar haar nieuwe bestemming. In de vermelding over de tĕrāfîm in het bezit van Sauls dochter Mikal (I Sam. 19:13vv) moet het ook om een beeld gaan (vgl. ook Re. 17:5vv; 2 Kon. 23:24) en kunnen we ook rekenen met een functie van het beeld in de voorouderverering.

Huis en tempel

De dag begint voor onze boerin mogelijk met een gebed en offergave aan de huisgod. Op een moment van de dag zal het ontsteken van een lamp ook tot het ritueel behoren. Een kostbare zaak, als je die lamp een tijdje laat branden! In het heiligdom is sprake van een nēr tāmîd, een altijd brandende lamp (Ex. 27:20). De lamp heeft ook een huiselijke cultische functie, iets dat we nu nog terugvinden in de sabbatslamp. Daarnaast zijn er in woonhuizen andere cultische utensiliën gevonden, zoals een wierookbrander en een vijzel of vat, waarvan het opschrift qodèsj, ‘heilig’, wijst op liturgisch gebruik.

De boer uit Samaria zal op belangrijke, gemarkeerde momenten naar het lokale heiligdom gaan. Dus niet naar de tempel in Jeruzalem. Daarin komt hij zijn hele leven niet. Een pelgrimage naar Jeruzalem is door de stichter van het noordelijke rijk, Jero-beam ben Nebat, ontmoedigd. Die kan immers ook politiek worden uitgebuit door de Davididen, die in Jeruzalem over de tempel waken. Bovendien heeft Jerobeam oude heiligdommen in de eigen regio nieuw leven ingeblazen, in Betel en Dan, dus in het uiterste zuiden en noorden van zijn rijk, en daar gouden stierkalveren geplaatst, die mogelijk als sokkel voor een godheid hebben gediend, maar al spoedig door de lokale bevolking voor de godheid zelf zijn aangezien. Bij die twee heiligdommen is het niet gebleven. De tempel van ons boerengezin staat in Samaria. Die stad is immers de nieuwe cultusplaats van de Omriden ter ere van Baäl geworden. Er is een Baältempel en er zijn aan Baäl gewijde stenen, die later door generaal Jehu worden vernietigd (2 Kon. 10:18-28). De momenten van het tempelbezoek zullen te maken hebben met de grote landbouwfeesten, vermeld in de kalender van Leviticus 23: ‘Feest van de ongedesemde broden’, ‘Feest van de Weken’ en ‘Loofhutten’. De landbouwgaven worden dan met gepast ritueel aan de godheid gebracht. Dat zijn de momenten voor de mannen.

Armoe troef

Afhankelijk van de welvarendheid van de bêt ‘äv waarover we hier spreken, gaat de boer zelf aan het werk of heeft hij daarvoor zijn personeel. In het laatste geval gaat hij mogelijk naar de stadspoort, waar hij bij de andere mannen die ertoe doen, plaatsneemt. De tegenstelling tussen arm en rijk zal in de tijd van de Omriden zijn gegroeid. Dat wil zeggen dat de armoede op het platteland zal zijn toegenomen. We hebben dat eerder gezien in de tijd van Salomo: de boerenbevolking van het noorden moet de weelderige hofhouding van de Davididen in stand houden. Het is de belangrijkste aanleiding geworden tot de definitieve scheuring van de broederschap en het ontstaan van de twee koninkrijken, in het noorden en in het zuiden. In de verhalen van de Elia- en Elisacyclus vinden we teksten over ‘de gewone man en vrouw’, voor wie de betreffende profeten zich inzetten. In 2 Koningen 4:1 wordt gesproken over een schuldeiser die de kinderen van een weduwe tot schuldslavernij wil dwingen. Anderzijds vinden we in vervolg op hetzelfde verhaal (de verzen 8vv) een welgestelde weduwe die Elisa onderdak biedt. In de Eliacyclus horen we ook over Nabot, die zijn familiegrond aan Izebel en Achab kwijtraakt (I Kon. 21). Elia en Elisa treden op het platteland op. De (arme) boeren zijn hun publiek.

De verarming van het platteland bereikt zijn voorlopige hoogtepunt ten tijde van Amos, die een eeuw later optreedt. Het ivoren huis dat Achab heeft gebouwd (I Kon. 22:39), heeft kennelijk navolging gevonden (Am. 3:15). Amos’ woorden over de bejegening van de arme spreken boekdelen (Am. 2:6; 8:4,6). Samaria is ten tijde van de profeet uitgegroeid tot een waar welvarend centrum van syncretisme, waarin Baäl garant staat voor het recht van de sterkste.

Vader, moeder, kinderen

We keren terug naar de bêt ‘āv. Het vaderhuis vraagt om actie: de dieren moeten worden verzorgd, in elk geval gedrenkt. Voor de familie moet (gedesemd) brood worden gebakken, een klusje dat meer deskundigheid vereist dan men doorgaans vermoedt: zuurdeeg pak je niet uit de kast maar maak je van bloem en water, dat je een poos laat fermenteren. Er moeten groenten worden gekweekt of gezocht, een activiteit waarbij kennis van de planten een kwestie van leven of dood kan zijn (2 Kon. 4:39vv). Het zijn zaken die de moeder aan haar dochter leert: zoals de vader zijn zoon andere technieken, in de landbouw, zal bijbrengen. Bij het eten wordt een gebed gezegd: alle gaven zijn immers uit de hemel en die rekent op een vorm van waardering.

De kinderen zijn een gave van God. Vruchtbaarheid – we meldden het al eerder -moet van jhwhof, op veel momenten voor de mensen in Kanaän, van Baäl komen. Een moeder van zeven (Ruth 4:15) of zelfs tien zonen (I Sam. 1:8) is het summum van een gezegende vrouw. Ervan uitgaande dat ze twee tot drie jaar verminderd vruchtbaar is vanwege borstvoeding (vgl. Hos. 1:8), zal ze in de praktijk gemiddeld vier kinderen krijgen. Haar levensduur zal ongeveer veertig jaar zijn. De sterfte in het kraambed moet groot zijn geweest. De religieuze aandacht voor de gevaarlijke kraamomgeving is navenant. Meer dan vier kinderen per vrouw kan een biotoop als het boerenland van Samaria in het algemeen ook niet aan. Rijken kunnen zich een grote harem veroorloven, die vooral statusverhogend voor de man lijkt te zijn.

Overigens: in de Bijbel is nooit een man onvruchtbaar. Als het over onvruchtbaarheid gaat, lezen we steeds over een vrouw. De gedachte dat onvruchtbaarheid aan een normaal functionerende man gelegen kan hebben, is kennelijk niet in het hoofd van de bijbelse mens opgekomen. Dat verklaart misschien ook ten dele de godsdienstige attitude van de vrouw in (ons voorbeeld) Samaria. De goden en machten moeten haar welgezind blijven. Ze loopt veel meer risico’s dan een man (lichamelijk en sociaal) en heeft de steun van de goden meer dan nodig. Vruchtbaarheid is daarbij een hoogst belangrijke factor.

In Jeremia 7:18 vinden we een beschrijving van de verering van ‘de hemelkoningin’. Het moet een moedergodin zijn geweest, die in relatie met de vrouwelijke vruchtbaarheid wordt gebracht:

De kinderen sprokkelen hout,
de vaders steken vuur aan
en de vrouwen kneden deeg
om koeken te maken voor de hemelkoningin,
ze brengen plengoffers aan andere goden
met de bedoeling mij te krenken.

De vele gevonden figurines, modellen van vrouwen die duidelijk zwanger zijn, kunnen we opvatten als votief, wensbeeld, om de goden duidelijk te maken waaraan het schort. Het hebben van kinderen is een levensvoorwaarde, al is het een hachelijk ‘bezit’: de kindersterfte vormt een enorme bedreiging. Het verklaart dat de familie een ‘spe-ningsfeest’ houdt als het kind, tussen de twee of drie jaar oud, op vast voedsel is overgegaan. Dan zijn de eerste barrières van de kinderziektes genomen (zie bijv. Gen. 21:8; I Sam. 1:22; Ps. 131:2).

De kinderen zijn een bescherming en voorziening tijdens je leven op je oude dag. ‘Eer je vader en je moeder, opdat je een lang leven leidt in het land dat jhwh,je God, je geeft’, lezen we in de decaloog. Het is het enige gebod waaraan een belofte is verbonden, en dat is ook niet zo moeilijk verklaarbaar: in tijden van voedselschaarste ligt het voor de hand dat bij de verdeling van het eten het grootste deel gaat naar diegenen, die een belangrijke bijdrage leveren aan de in standhouding van de bêt āv. De oude mensen liggen bij deze verdeling al gauw ‘aan de laatste speen’. Kortom: ze kwijnen bij schaarste gemakkelijk weg. In de decaloog wordt voor hen een lans gebroken: ‘Wanneer jij goed voor je ouders zorgt, zullen jouw kinderen die kunst afkijken en later net zo goed voor jou zorgen’. Het is een gepaste vorm van eigenbelang, maar daarom niet minder godsdienstig geladen. Zó religieus zelfs, dat het gebod onderdeel uitmaakt van de tien basisgeboden.

Overleven

De (arme) boer in Samaria is aan het werk gegaan, samen met de beschikbare familieleden, om aan het land graan en zo mogelijk druiven en olijven te ontfutselen. Gerst in het vroege voorjaar, als winterkoren. Tarwe in aansluiting aan de gerst. Het land dat ‘vloeit van melk en honing’ is voor velen eerder een droom geweest dan een realiteit. ‘Melk en (wilde) honing’ (vgl. Mat. 3:4) zijn meer producten van een schaapherder dan van een landbouwer. De droomproducten van Kanaän vinden we onder andere in Numeri(13:23: druiven, granaatappels en vijgen. Je kunt er olijven en graan bij tellen. Maar het product zelf blijft in het algemeen bescheiden aanwezig. In Psalm 126:5-6 lezen we:

Wie in tranen zaaien, juichend zullen ze maaien.
Daar gaat hij, wenend, dragend de buidel met zaad.
Daar komt hij straks! Hij juicht! Dan draagt hij zijn schoven!

De wenende boer is de man die zijn kostbare voedsel als zaad in de onzekere aarde investeert. Hij moet wel: als hij het graan allemaal opeet, is er geen zaaigoed meer over. De psalm tekent de droom van de goede afloop. Van de opbrengst moet de familie leven, nadat eerst het hof, de hofomgeving en de tempel er het hunne van hebben genomen. Bovendien komen in minder veilige tijden met enige regelmaat buitenlandse troepen door het gebied van Samaria, waarvan de soldaten de opbrengst graag meenemen. Ook woestijnvolken hebben bij gebrek aan centraal gezag kans gezien hun slag te slaan en van het staande koren te roven (Re. 6:3vv).

Denken over het dagelijkse leven is denken over overleven. Zoals de Nederlandse vissersdorpen, door hun grote afhankelijkheid van de zee en door de risico’s die de vissers liepen, in religieus opzicht heuse bolwerken zijn (geweest), zo heeft ook de Israëlitische boerenfamilie de afhankelijkheid van zijn goden gevoeld: de enige bescherming die men in zekere zin geniet in een bedreigende omgeving en vijandige natuur. De natuurreligie en de huisreligie waarin al die dingen die in de officiële religie ongeoorloofd zijn, worden gevierd en beleefd, bieden in zeker opzicht enige troost.

Ontsnapping uit een bedreigde wereld

Het gewone dagelijkse leven moet naar ons idee van leven zeer beperkt zijn geweest: de zorg voor kinderen en ouders, het vullen van de monden, het aanleggen van de voorraden voor de winter, het onderhouden en desnoods repareren van de lemen huizen: dat is alles. En dat geheel onder de noemer van de vraag, hoe je de vijandige geestenwereld van je deur weghoudt. Buiten de bêt ‘äv zal (zwarte) magie een rol hebben gespeeld. Rondreizende magiërs en profeten bieden hun diensten aan of dringen die op. Ze voorspellen de toekomst aan de hand van introspectie van de ingewanden van een offerdier, het luisteren naar het ruisen van bladeren van heilige bomen, de vlucht van de vogels. De grens tussen wat wij magisch noemen en wat godsdienstig, is vanzelfsprekend vloeiend geweest. Op tovenarij mag dan de doodstraf staan (Ex. 22:18) en mensen die dodengeesten oproepen, moeten voor hun leven vrezen, evenals degenen die van hun diensten gebruik maken (Lev. 19:31; 20:6-7; I Sam. 287W), dat betekent nog niet dat magie geen centrale plek inneemt in het leven van alledag. Koning Manasse (I Kon. 21:1vv, met name v. 6) institutionaliseert het zelfs, wat hem door de jahwistische bijbelschrijver uiteraard niet in dank wordt afgenomen.

In dat zware leven van de Samariaanse boer en zijn familie zullen de godsdienstige feesten een uitlaatklep zijn geweest. Voor mannen en vrouwen, en vaak gescheiden van elkaar. Naast de officiële rituelen van de mannen op de grote landbouwfeesten en het Nieuwjaarsfeest, bieden de sabbat en de dag van de Nieuwe Maan (I Sam. 20:5; 2 Kon. 4:23) een moment van rust.

De vrouwen hebben, naast het vaste ritueel in de huisgodsdienst, een eigen feest in het bewenen van Tammuz, een god die voor het opbloeiende leven staat en die van oorsprong uit de Mesopotamische omgeving komt en daar Dumuzi heet. Tammuz sterft aan het begin van de (hete) zomer en zijn ‘dood’ wordt jaarlijks ritueel beweend. Het feest is niet ten onrechte in verband gebracht met de bewening van de maagdelijke staat van de dochter van Jefta (Re. 11:37-40). In Ezechiël 8:14-15 lezen we:

Toen bracht hij mij naar de ingang van de deur van het huis van jhwh aan de noordkant,
en kijk, daar zaten vrouwen, die Tammuz beweenden.
Hij zei tegen mij: ‘Heb je dat gezien, mensenkind?
Nog meer gruwelen zul je zien, groter dan deze.’

Duidelijk is dat het gebruik scherp wordt afgekeurd. Kennelijk is het populair onder vrouwen en biedt het een escape uit de dagelijkse zorg.

De nacht valt over de familie in Samaria. Dag en nacht, zon en maan, zijn religieus geladen. De zon kan je met een zonnesteek treffen (vgl. 2 Kon. 4-19; Jona 4:8) en de maan kan je maanziek maken (vgl. Mat. 17:15), een ziekte die een vorm van bezetenheid meebrengt (vgl. ook Ps. 121:6). De boze geesten van de nacht liggen op de loer en de opening, pètach, een woord dat we vaak met ‘deur’ vertalen, maar dat in veel huizen gewoon een heuse opening betrof, is de zwakke plek waarvan de boze machten gebruik kunnen maken. Het bloed dat aan de deurposten en de bovendorpel wordt gestreken in Exodus 12:7vv heeft in dit opzicht een afwerende functie. Hoe dan ook: het is geen gerust bestaan in Samaria. De bedreigingen, in allerlei opzichten, horen bij het alledaagse leven en de cultische bezwering van die gevaren eveneens. Het hoeft niet te verbazen dat het Oude Testament nu in veel regio’s waar missie en zending actief zijn, op meer begrip kan rekenen dan het Nieuwe Testament: het is een voor veel bewoners daar herkenbare wereld.

Literatuur

  • De mooiste literatuur waarnaar verwezen kan worden, is uiteraard de serie van G. Dalman,Arbeit und Sitte in Palestina, Gütersloh 1928. Hij beschrijft het dagelijkse leven, waaraan hij zelf ook deelneemt van 1902-1917. Veel van de door hem beschreven gewoonten hebben oeroude wortels. Dalman was ook voor deze bijdrage een belangrijke gids.

  • Verder: R. de Vaux, Hoe het oude Israël leefde, 2 Vols., in vertaling verschillende malen ongewijzigd herdrukt en bij verschillende Nederlandse uitgevers uitgebracht [oorspronkelijke titel: Les institutions de l’Ancient Testament, Paris 1971-1973].

  • Een aanrader en in deze bijdrage ook dankbaar gebruikt: K. van der Toorn, Van haar wieg tot haar graf: De rol van de godsdienst in het leven van de Israëlitische en Babylonische vrouw, Baarn(187.

  • K. Biezeveld, Als scherven spreken: Over God in het leven van alledag, Zoetermeer 2008.

  • Ph. J. King / L. E. Stager, Life in Biblical Israel, Louisville 2001.

  • R. Patai, Sitte und Sippe in Bibel und Orient, Frankfurt 1962.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken