Menu

Premium

25. De dag van de Heer

De dag van de Heer is in het Oude Testament een bepaald moment in het verleden of in de toekomst, waarop de God van Israël met geweld optreedt tegen zijn tegenstanders, om het onrecht te wreken dat zij tegen God zelf of zijn volk hebben uitgevoerd of aan het uitvoeren zijn. Gods wraakoefening heeft onmetelijk grote gevolgen, maar is in deze voorstelling niettemin gerechtvaardigd, omdat ze in juiste verhouding staat tot het verrichte onrecht. In het jodendom van de hellenistische periode is aan deze voorstelling een eschatologische component toegevoegd: de vernietiging van Gods vijanden wordt dan opgevat als betrekking hebbend op de gehele kosmos, en leidt tot een vernieuwde wereld waarin voor boze krachten definitief geen plaats meer is en het goede, reine en heilige voor altijd ongestoord kan bloeien. In het Nieuwe Testament wordt als de rechter in het goddelijke oordeel vaak Jezus Christus verwacht; in ieder geval is daar een leven volgens zijn normen of in het geloof aan hem het belangrijkste criterium voor het oordeel.

De oorsprong van het christelijke gebruik van de uitdrukking ‘dag van de Heer’ als aanduiding voor de zondag staat los van dit alles.

Oude Testament

In het Oude Testament is de dag van de Heer vooral de dag (begrepen als: een zeker tijdstip) waarop de God van Israël zijn woede tegen menselijk wangedrag (hetzij van de volkeren jegens Gods eigen volk, hetzij van elementen binnen Gods volk of ook Gods volk als geheel) de vrije loop laat.

De gebruikte terminologie varieert enigszins. Naast ‘de dag van de wraak van de Heer’ (Jes. 34:8; 61:2; 63:4; Jer. 46:10) of ‘de dag van de toorn van de Heer’ (Ps. 110:5; Jes. I3:13; Klaagl. 1:12; 2:1,22; Sef. 2:2,3) bestaat een verkorte uitdrukkingswijze, waarin het element van wraak of woede echter altijd impliciet is, namelijk ‘de dag van de Heer’ (Jes. 2:12; 13:6,9,13; Ez. 13:5; 30:3; Joël 1:15; 2:1,11; 3:4; 4:14; Am. 5:18,20; Ob. 15; Sef. 1:7,14; Mal. 3:23; vgl. ‘de dag van God, de Heer van de hemelse machten’ in Jes. 22:5). Andere verwante uitdrukkingen zijn: ‘de dag van het oordeel’ (Judit 16:17); ‘de dag van de vergelding’ of ‘de dag van de straf’ e.d. (Ex. 32:34; Jes. I0:3; Hos. 5:9). Met name in de profetische boeken (speciaal in Jesaja, Sefanja en Zacharia, maar ook elders) wordt zeer frequent de frase ‘op die dag’ gebruikt, als aanduiding voor het tijdstip van Gods verwachte ingrijpen.

De algehele ondergang van hen die door Gods woede getroffen worden, wordt op vele plaatsen uitvoerig en in felle kleuren geschilderd, met gebruikmaking van traditionele theofanievoorstellingen en -beelden uit de oorlogvoering. In een aantal teksten wordt een ramp die reeds heeft plaatsgevonden, achteraf geïnterpreteerd als het gevolg van Gods gericht; zeer vaak (met name, maar niet uitsluitend, bij de profeten) wordt een dergelijke ramp aan boosdoeners in het vooruitzicht gesteld. In een aantal gevallen laat zich de profetische aankondiging van de dag van de Heer goed begrijpen als een waarschuwing, zeker als die gericht is tegen Israël en Juda zelf. Dat is vooral helder op die plaatsen, waar bijvoorbeeld inkeer en berouw worden aanbevolen als maatregelen om de uitvoering van het gericht te voorkomen.

Strafkarakter van de dag van de Heer

De dag van de Heer is vooral de dag waarop schuldigen bestraft worden. Wanneer de uitdrukking ‘dag van het oordeel’ wordt gebruikt, wordt in het Oude Testament daarmee ook vooral de voltrekking van het oordeel bedoeld; wie de schuldigen zijn staat natuurlijk allang vast.

Op enkele plaatsen is de straf bedoeld voor individuen, zoals in Job 20:27-29, waar Sofar aan Job voorhoudt dat een misdadiger uiteindelijk altijd achterhaald wordt door God: ‘De hemel openbaart zijn schuld, de aarde keert zich tegen hem. Een vloedgolf overspoelt zijn huis, het wordt weggevaagd op die dag van Gods woede. Dat wacht hem die God ontrouw is. Dat is de erfenis die God voor hem bestemd heeft.’ Meestal zijn de bestraften groepen, zoals volkeren die vijandig tegenover Israël en Juda staan.

In de eerste plaats moeten de profetieën tegen de volkeren worden genoemd, die in vrijwel elk profetisch boek te vinden zijn. Het gaat daarbij primair om die volkeren waarmee Israël en Juda territoriale conflicten hadden, zoals de Feniciërs (Tyrus en Sidon), Filistijnen, Edom, Moab, de Ammonieten en de Arameeërs, vaak ook in combinatie (zie bijv. Jes. 7; 23; 34; Jer. 25; 47-49; Joël 4; Am. i; Ob.). Ook grootmachten als Egypte, de Assyriërs en de Babyloniërs kunnen voorgesteld worden als objecten van de toorn van Israëls God (bijv. Jes. I3-14; 19; Jer. 46; 50-51; Ez. 30). De misdaad van deze volkeren bestaat gewoonlijk in het feit dat ze Israël en Juda verslagen en grote schade toegebracht hebben. Met name in deze samenhang is het duidelijk dat Gods wraak op zijn tegenstanders gunstige effecten heeft voor zijn volk; zie bijvoorbeeld Micha 4.

In de tweede plaats kunnen het Israël en Juda zelf zijn die aan Gods allesverwoestende straf onderworpen worden. De redenen die daarvoor worden opgevoerd, kunnen verschillen; de meest voorkomende zijn ontrouw jegens de Heer, de verering van andere goden en verboden magische praktijken (Jes. 2:6-8; 24:5; Mi. 5:9-14), of onrecht en meer algemeen moreel verval (geweld, hebzucht, uitbuiting en liederlijkheid; karakteristieke passages zijn Jes. 5:8-30; 22:04; Am. 6). In een aantal gevallen worden de leiders van het volk in het bijzonder als de boosdoeners aangewezen (Jes. I0:1-4; Mi. 7:3), maar er is een duidelijke tendens om de mensen in het algemeen als strafwaardige zondaars te tekenen (expliciet bijv. in Jes. 24:2; Jer. 6:13; 8:10). Met dit laatste is overigens niet zoiets als een wezenskenmerk van mensen bedoeld, maar wordt door middel van retorische overdrijving gewaarschuwd voor de ernst van de situatie en de dreigende straf. Met name als het een aankondiging van het strafgericht tegen het eigen volk van God betreft, kan die vaak als ultieme waarschuwing gelezen worden: hooguit een ‘rest’ van getrouwen zal dan van de algehele vernietiging uitgezonderd kunnen worden (expliciet bijv. Jes. I0:20-22; Zach. 8:12).

Naast de meerderheid van tekstplaatsen waar de dag van de Heer als dreigement in het vooruitzicht wordt gesteld, zijn er ook plaatsen waar gebeurtenissen in het verleden worden geïnterpreteerd als het gevolg van Gods straffende handelen. Zo noemt de dichter van Klaagliederen de dag waarop Jeruzalem door de Babyloniërs werd verwoest, een ‘dag van de toorn van de Heer’ (Klaagl. 2:1,21,22; vgl.1:12) en legt daarmee de geleden rampspoed uit als een voltrekking van Gods strafgericht (zie ook Jes. 22:1-11; Joël i). Ook als God de vijanden van het volk heeft bestraft en zodoende het volk heeft gered, kan gesproken worden van een dag van de Heer (zo in Est.Gr. 18:8, terugverwijzend naar Est.Gr. 1:7).

Uitvoering van de straf

In veel schilderingen van de dag van de Heer wordt aan God zelf een actieve rol toegedacht. Zijn handelen wordt daarbij dikwijls met de gebruikelijke beelden van een theofanie getekend: de aarde beeft als God opstaat van zijn troon en afdaalt uit de hemel (Ps. 18:8,10 = 2 Sam. 22:8,10; Ps. 68:2,9; Jes. 63:19; 64:2; Mi.k3-4; vgl. Jes. 26:21); de bergen wankelen als hij voortschrijdt (Re. 5:5) en splijten bij zijn nadering of als hij zijn arm opheft om te slaan (I Kon. 19:11; Jes. 5:25; vgl. Ps. 97:4-5; Ez. 38:19-20; Hab. 3:6,10; Sir. 43:16); de zon, de maan en de sterren worden verduisterd (Jes. I3:10; Joël 2:10; 3:4; 4:15; Am. 8:9; zie ook Ez. 32:7-8; en vgl. Jes. 24:23); de zee en de rivieren drogen op (Nah.1:4). Vuur en storm begeleiden hem (I Kon. 19:12; Ps. 11:6; 18:9,13 = 2 Sam. 22:9,13; Ps. 200; 50:3; Jes. 30:27,30; 66:15; Nah.1:3) en ziekte gaat voor hem uit (Hab. 3:5; vgl. Deut. 32:19-25).

Bij dit alles wordt de Heer veelal voorgesteld als een legeraanvoerder, die over de bergen of door de woestijn schrijdt (Deut. 33:2; Am. 4:13; Mi.k3; Hab. 3:3) en zijn lans en pijlen als bliksems afvuurt (Ps. 18:15; Hab. 3:9,0; Zach. 9:14). Bij uitzondering wordt gezegd dat de Heer geheel alleen optreedt (Jes. 63:3-5); meestal is een grote legermacht het instrument van zijn wraak. Gods leger bestaat uit engelen (Deut. 33:2 geëmendeerde tekst; mogelijk ook Jes. I3:3; vgl. Re. 5:20; Dan. 10:20) of de stammen van Israël (Re. 5; Zach. 9:13); maar vaak kunnen ook de legermachten van de volkeren worden gezien als instrumenten in Gods straffende hand, zoals de Meden (Jes. I3:17; 21:2; Jer. 51:11,28), de Elamieten (Jes. 21:2), of Cyrus, de koning der Perzen (Jes. 45:1). In Jesaja 10 wordt de verwachting uitgedrukt dat de Assyriërs, die het gericht hebben voltrokken, op hun beurt streng zullen worden gestraft voor de buitensporigheid van hun optreden.

De naderende legertroepen kunnen op hun beurt ook weer als een natuurverschijnsel worden beschreven, zoals een storm (Jes. 21:1; Jer. 49:36-37; 51:1-2; Am. 1:14) of een overstroming (Jes. 8:7-8; Jer. 47:2; 51:42; Ez. 26:3). Omgekeerd kan een natuurverschijnsel, zoals een verwoestende sprinkhanenplaag, in militaire termen worden beschreven (Joël i-2).

In een aantal van deze gevallen heeft het er alle schijn van, dat actuele internationale ontwikkelingen door de auteurs van deze passages zijn geïnterpreteerd als geleid door de God van Israël. Maar het motief komt ook verzelfstandigd voor, zonder direct verband met de actualiteit, bijvoorbeeld als gesteld wordt dat ‘alle’ volkeren zich met hun legers zullen storten op degenen die door Gods vonnis getroffen worden (Jes. 5:26; 13:4-5; Zach. 14:2).

De dag van de Heer is een dag van onstuitbaar geweld en resulteert in de volledige verdelging van de getroffenen; karakteristiek zijn passages als Jesaja 13; 24; 34 en Se-fanja i. Dikwijls wordt gesteld dat een stad of land geheel en al verwoest wordt, zodat er niemand meer woont (vaak in Jeremia, bijv. 4:23,29; 46:19; 49:18; 50:40; 5k43; maar ook Sef. 3:6), hooguit nog dieren die thuishoren in de onherbergzame woestenij (Jes. I3:22; 34:13-15; Jer. 9:10; 10:22; 49:33; 50:39; 51:37; vgl. Sef. 2:14-15). Aangrijpende schilderingen van de reacties van de gestraften benadrukken dat het gericht zonder mededogen is (bijv. Klaagl. i-2). Een veel gebruikt beeld is dat van de pijn van barensnood (Jes. I3:8; Jer. 4:31; 6:24; 30:6; 48:41; 49:22,24; 50:43; Mi. 4:10; vgl. Jes. 37:3). De dag van de Heer kan dan ook worden aangeduid als een ‘dag van rampspoed en ondraaglijke pijn’ (Jes. I7:11); een ‘dag van ontreddering, verwoesting en verwarring’ (Jes. 22:5); zie ook de lijst van karakteristieken in Sef. 1:15-16. Het alles omvattende karakter van de straf is een hyperbool, die bij beschrijvingen van rampspoed gewoon is, maar niet minder een uitdrukking van de hoge mate van strafwaardigheid die de schrijvers waarnemen en waarmee zij de woede van God in evenwicht zien.

Het is daarom des te belangrijker, dat alles in het werk wordt gesteld om de Heer van gedachten te doen veranderen voordat hij aan de voltrekking van zijn straf begint -bijvoorbeeld door de bekering van de zondaars (Sef. 2:1-3; vgl. Jes. 22:12; Am. 5:14-15;Mal. 3:23-24), door offers, vasten en rouwvertoon (Joël 1:13-14; 2:12-14), of ook omdat profeten voor het volk in de bres gaan staan (Ez.(13:5; vgl. 22:30).

Met Gods straffende optreden wordt het kwaad dat hem en zijn getrouwen treft, geheel en al verdelgd. Dat heeft uiteindelijk tot doel, ruimte te maken voor het goede en het aan God welgevallige, ten behoeve van de deugdzamen die aan zijn bedoelingen beantwoorden. In beginsel gaat het dus om een dag van vreugde en vertroosting voor de ontrechten van Gods volk is: zijn wraak wordt uitgeoefend ten behoeve van hen (Jes. 61:2). Ook de beroemde passage Amos 5:18-20 moet in dit licht worden bezien. Als daar gezegd wordt dat men zich niet in het karakter van de dag van de Heer moet vergissen, omdat die dag er een van duisternis en verschrikking zal zijn, dan reageert de schrijver daarmee op verwachtingen die het ingrijpen van God kennelijk veel optimistischer inschatten (vgl. Jes. 30:26; Sef. 1:12). Zie ook ‘dag van de redding’ (Jes. 49:8). De twee keerzijden van Gods toorn – de ondergang van de boosdoeners, maar ook de vreugde en redding van de getrouwen – komen bijzonder duidelijk tot uitdrukking in het tegenover elkaar staan van Jesaja 24 en 25-27. Illustratief is Jesaja 26:20, waar aan het volk wordt geadviseerd zich binnenshuis te verschuilen totdat de woede is bekoeld.

Jodendom ten tijde van het Nieuwe Testament

In de hellenistische periode worden al deze voorstellingen en beelden binnen het jodendom geplaatst in een eschatologische context, dat wil zeggen in de context van de verwachting van het definitieve einde van de wereld zoals we die nu kennen. Uiterlijk lijkt er aan het ideeëncomplex rond de dag van de Heer niet al te veel te veranderen, maar inhoudelijk ondergaat dat een transformatie, daar het wordt gericht op de centrale notie van het einde. De eigen tijd van de auteur wordt vaak beschouwd als ‘de tijd van het einde’ (Dan. 8:17), het laatste stadium van de wereldgeschiedenis, direct voorafgaand aan het eenmalige, definitieve ingrijpen van God. De schildering van rampen en oorlogen zoals we die uit het Oude Testament kennen, heeft nu geen betrekking op de dag van de Heer zelf, maar op de periode die daar onmiddellijk aan voorafgaat.

De wereld, die in hoofdzaak wordt beschouwd als in moreel en godsdienstig opzicht reddeloos verloren, wordt niet slechts getroffen met de harde slagen van Gods woede, maar geheel en al weggedaan. Voor degenen die, ondanks de hoegenaamd volledige verdorvenheid van de samenleving, trouw zijn gebleven aan Gods gebod, moet een andere plaats worden gemaakt waar zij in vrede leven kunnen. Dat zal geschieden door vernieuwing van de wereld (of het maken van een nieuwe wereld), of door hen op te nemen in de hemel.

Met het alomvattende, kosmische aspect hangt samen, dat het oordeel nu ook gedacht kan worden als een oordeel over hen die reeds gestorven zijn. Door de toevoeging van de eschatologische opstanding van de doden wordt niet alleen de huidige wereld, maar ook haar verleden betrokken in het oordeel, zodat aan zowel de goeden (die gestorven zijn voordat de nieuwe, heilzame wereld aanbreekt) als de kwaden (die gestorven zijn zonder dat de afrekening van hun zonden is opgemaakt) alsnog recht kan worden gedaan.

Deze inhoudelijk getransformeerde voorstelling van de dag van de Heer speelt een cruciale rol in de nieuwtestamentische theologie.

Nieuwe Testament

De in het Nieuwe Testament gebruikte terminologie is ‘dag van de Heer’ (I Kor. 5:5; i Tess. 5:2; 2 Tess. 2:2; 2 Petr. 3:10), ‘de grote, stralende dag van de Heer’ (Hand. 2:20), ‘de dag van de Heer Jezus’ en varianten (I Kor. I:8; 2 Kor. I:14; Fil. 1:6,10), ‘de dag van God’ (2 Petr. 3:12), ‘de grote dag van de almachtige God’ (Op. 16:14), ‘de dag van de toorn en de openbaring van het rechtvaardig oordeel van God’ (Rom. 2:5), ‘de grote dag van hun toorn’ (Op. 6:7; ‘hun’ verwijst daarbij naar degene die op de troon zit en het Lam), ‘de dag van het oordeel’ (Mat. 10:15; 11:22,24; 12:36,41,42; Luc.11:31,32; 2 Petr. 2:9; 3:7; i Joh. 4:7; vgl. ‘de dag waarop hij komt rechtspreken’ i Petr. 2:12), ‘de dag van de verlossing’ (Ef. 4:30), ‘de laatste dag’ (Joh. 6:39,40,44,54; 11:24; 12:48). Of ook kortweg ‘die dag’ (Mat. 7:22; 24:36; Marc. 13:32; Luc. 10:12; 17:31; 21:34; vgl. ook ‘die nacht’ Luc. 17:34), of nog eenvoudiger ‘de dag’ (i Tess. 5:4; Heb. 10:25). Een opvallende plaats is Lucas 7:22, waar sprake is van ‘één van de dagen van de Mensenzoon’; in dit geval wordt de meervoudige uitdrukking ‘dagen van de Mensenzoon’, d.w.z. de (eeuwige) periode waarin Christus regeert, als het ware in een adem gebruikt met het concept van de ene ‘dag’, d.w.z. de dag waarop die periode aanbreekt. Evenals in het Oude Testament, kan de dag van de Heer worden opgevat als een dag van straf en verwoesting, waaraan slechts weinigen zullen ontsnappen (Mat. 10:15; 11:22-24; 24; Marc.13; Luc.10:12; I Kor. 5:5; Op. 6:17). In 2 Petrus 37,10-13 wordt expliciet gesproken over het vergaan van hemel en aarde (tegenover de belofte van een nieuwe hemel en aarde; vgl. Op. 21:1).

De schilderingen in de eschatologische redevoeringen van Marcus 13, Matteüs 24 en Lucas 21 vertonen ontegenzeggelijk overeenkomsten met de theofanieverschijnselen zoals die in het Oude Testament beschreven worden. Zo spelen ook oorlogstaferelen wel een rol, maar een en ander wordt chronologisch geplaatst in de periode die aan de dag van de Heer voorafgaat, de tijd van de ‘weeën’. De dag zelf wordt niet gezien in termen van een door God geleide militaire expeditie. De verklaring hiervoor is het verschil dat gemaakt wordt tussen de oude wereld, die voorbijgaat, en de nieuwe wereld, die met de komst van het Koninkrijk van God aanbreekt. Verschijnselen als oorlog en andere rampspoed worden daarbij beschouwd als deel van de oude en verworpen wereld, als tekenen van haar naderende ondergang (Mat. 24:6; Marc.(13:7; Luc. 21:9). In Openbaring heeft in dezelfde eindtijd ook een oorlog in de hemel plaats, tussen de engelen en de kwade machten (zowel duivelse machten als aardse koningen; zie bijv. Op. 12:7; 19:19). Alleen in Openbaring 16:14 wordt gezegd dat deze strijd plaatsvindt ‘op de grote dag van de almachtige God’. Een herinnering aan het krijgshaftige karakter van de dag van de Heer zelf, is nog het motief van de komst van de Heer ‘met zijn tienduizenden’ (Judas 14, een citaat uit i Henoch 1:9).

In het Nieuwe Testament is de dag van de Heer in de eerste plaats de dag waarop hij rechtspreekt over de dan levenden (I Kor. I:8; 2 Kor. 04; Fil. 1:10; i Petr. 2:12), maar ook over de opgestane doden (i Tess. 4:16) en de gevallen engelen (Judas 6; vgl. 2 Petr. 2:4). Schuldigen zullen worden gestraft (Mat. 12:36; Rom. 2:5,15-16), zonder dat met omstandigheden van het moment rekening zal worden gehouden (Luc.17:31). Alleen zij die volharden in het geloof in Jezus Christus als de Heer, zullen worden gered (Mat. 24:13; Marc.13:13; I Kor. I:8). Dat het daarbij gaat om een oprecht geloof, en niet om het voor de vorm aanroepen van Jezus’ naam, wordt gepreciseerd in Mat-teüs 7:22 (vgl. Ef. 4:30; Heb. 10:26-31; i Joh. 4:7). De strafwaardigheid van degenen die Jezus verwerpen, wordt geïllustreerd door de uitspraak dat zelfs de Ninevieten uit Jona’s tijd over hen zullen oordelen (Mat. 12:41-42; Luc. 11:31-32).

Een belangrijk verschil met de oudtestamentische traditie is allicht, dat in het Nieuwe Testament vaak Jezus Christus wordt beschouwd als de Heer wiens dag zal aanbreken. Een duidelijk voorbeeld van deze transformatie is Handelingen 2, waar wordt beschreven hoe Petrus een redevoering houdt, waarin hij onder andere Joël 3:1-5 citeert; de in die passage genoemde ‘grote, stralende dag van de Heer’ (Hand. 2:20, naar Joël 3:4) wordt uitgelegd als de dag van redding voor iedereen die de naam van de Heer Jezus Christus aanroept (Hand. 2:21). Het is overigens niet in alle gevallen precies duidelijk wie met ‘de Heer’ wordt bedoeld, de Heer Jezus Christus of God de Vader (de laatste is bedoeld in bijv. 2 Petr. 2:9, zonder directe verwijzing naar Jezus).

Een bijzonderheid van het evangelie volgens Johannes is, dat daar ‘de laatste dag’ vooral wordt gezien als de dag waarop Jezus de zijnen zal opwekken uit de doden tot het eeuwige leven (Joh. 6:39,40,44,54; 11:24), waarbij sterke nadruk wordt gelegd op de eenheid met Christus, reeds in het aardse leven. Verwerping van Christus zal volgens Johannes12:48 leiden tot een veroordeling op die ‘laatste dag’. Opvallend is de nieuwtestamentische nadruk op het gegeven, dat de precieze datum van de dag van de Heer onbekend is. Enerzijds gaat er dreiging uit van de uitdrukking dat die dag komt ‘als een dief in de nacht’ (i Tess. 5:2; 2 Petr. 3:10) en wordt dan ook opgeroepen tot waakzaamheid en volharding (Mat. 24:26-44; Luc. 21:34-36; i Tess. 5:1-6; Heb. 10:25; 2 Petr. 3:8); anderzijds wordt de onbekendheid van het wanneer van die dag juist benadrukt om al te hoog gespannen verwachtingen te kalmeren (2 Tess. 2:2). Een en ander moet begrepen worden tegen de achtergrond van het ontstaan van het christendom als een beweging, die sterk gedreven werd door de hoop dat God spoedig een einde zou maken aan deze verdorven wereld. Omdat diens ingrijpen op zich liet wachten, moest wankelmoedigen de noodzaak tot gelovige en morele standvastigheid ingescherpt worden, maar moesten ook degenen die nog voluit op de spoedige komst van Jezus hoopten, gemaand worden tot geduld.

Dag van de Heer als wekelijkse feestdag

In Openbaring 1:10 wordt ‘de dag van de Heer’ gebruikt als aanduiding voor de dag waarop Johannes zijn openbaring ontving. Het betreft hier een aanduiding voor de zondag, de dag waarop christenen in het vroege christendom samenkwamen voor de maaltijd van de Heer. Het gebruik om die dag ‘de dag van de Heer’ te noemen – een gebruik dat met name in het christendom een hoge vlucht heeft genomen – staat evenwel los van het hiervoor besprokene.

Literatuur

  • V.A. Alikin, The Earliest History of the Christian Gathering: Origin, Development and Content of the Christian Gathering in the First to Third Centuries (Supplements to Vigiliae Christianae 102), Leiden 2010.

  • P. Volz, Die Eschatologie der jüdischen Gemeinde im neutestamentlichen Zeitalter, Tübingen 1934.

  • N. Wendebourg, Der Tag des Herrn: Zur Gerichtserwartung im Neuen Testament auf ihrem alttestamentlichen und frühjüdischen Hintergrund (Wissenschaftliche Monographien zum Alten und Neuen Testament 96), Neukirchen-Vluyn 2003.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken

Lid worden