Menu

Premium

9. De eredienst voor God en het wonen van Jhwh te midden van Israël

Inleiding

Het woord eredienst of cultus wordt meestal gebruikt voor de openbare eredienst binnen een godsdienst of voor de aanbidding van God of goden.

Zie o.a. J.F.D. Creach, 2005, 122.

Dit laatste kan ook worden gedaan in kleine kring of zelfs door één persoon. Zo worden veel cultische rituelen in het oude Israël in familiale kring uitgevoerd.

J.F.D. Creach, 2005, 122.

In dit artikel wordt daarom een ruime definitie van cultus gehanteerd: iedere aanbidding van of dienst aan God, van persoonlijk gebed tot de eredienst door priesters. Wel wordt deze definitie beperkt tot de ene God van Israël.

Voordat de cultus behandeld wordt, moet een aantal weerstanden overwonnen worden. De christelijke kerk heeft het Oude Testament, met name de cultische elementen daarin, opgevat als voorafschaduwing van Jezus Christus. Daar komt bij dat de kerken van de Reformatie, en in nog sterkere mate de evangelische gemeenten, de materiële kant van de cultus beschouwen als primitief of magisch.

Zie o.a. W. Brueggemann, 2GG5, 651.

Dit wordt gevoed door het humanistisch ingezette idee van de geest boven het lichaam: spiritualiteit boven rituelen, innerlijke gehoorzaamheid boven uiterlijke schijn.

Zie C. Taylor, 2007, 72 voor de humanisten en 141-143 voor de Verlichting.

Het is daarom niet vreemd dat Wellhausen en zijn navolgers de cultische wetgeving zagen als inferieur aan de profetische boodschap.

Zo W. Brueggemann, 2005, 652-653.

In het Oude Testament zelf is van ondergeschiktheid van de cultus geen sprake, integendeel, een groot deel van de Tora gaat hierover. En na de ballingschap worden twee profeten, Haggai en Maleachi, gezonden om Tempel en cultus te herstellen.

Er is in het Oude Testament ook sprake van cultuskritiek in de omstandigheden dat tempelgangers wel participeren in de tempeldienst, maar niet in de rest van de door God gegeven instellingen. Cultus mag daarom nooit gezet worden tegenover de sociale wetgeving. De cultus staat veelal in het teken van vergeving en verzoening

Zie J. Schreiner, 1995, 245. Zie ook J.L. McKenzie, 1974, 30.

en kan daarom nooit losstaan van de ethiek. Dat kan alleen al afgeleid worden uit het gebod rond de tienden: voor het onderhoud van priesters én armen.

Regulering van de dienst aan God in een cultus is goed, mits het doel zichtbaar blijft en niet verstrikt raakt in de regels. De cultus vat het geloof in tastbare vormen die ook overgedragen kunnen worden aan de volgende generatie. Regulering zorgt ervoor dat de gelovigen een gemeenschap kunnen vormen. Vormen geven de gelegenheid aan de gemeenschap het geloof gezamenlijk te beleven en te belijden. Bovendien kunnen de regels zorgen voor een geïntegreerde aanpak: mensen worden ook op emotioneel en ethisch niveau aangesproken.

Zo B.K. Waltke, 2007, 448.

Al lezend komen we vier hoofdpunten tegen die telkens meespelen bij de beschrijving van de cultus in het Oude Testament: (1) de ene God en de weerstand tegen verwaarlozing van zijn verbond en tegen afgoderij; (2) het doel van de cultus, misschien wel het beste omschreven als het ‘wandelen met God’ (Mi. 6:8), dat ook telkens fungeert als kritiek op een doelloze cultus; (3) de persoonlijke en familiecultus met zijn aspecten rondom het eigen leven; en (4) de gemeenschappelijke cultus, zoals die is uitgewerkt in de wetboeken van de Tora.

De Priestercanon

De Tora wordt, vanuit het perspectief van de cultus, in drieën gedeeld: het boek Genesis behandelt de oergeschiedenis en de families van de aartsvaders, en daarmee de cultus in kleine kring. De boeken Exodus, Leviticus en Numeri behandelen de geschiedenis van het volk Israël en geven vooral wetgeving rond de openbare eredienst. Deuteronomium legt een eigen nadruk: het houden van Gods wetten dient van harte te geschieden.

Voor de wetgeving als uitdrukking van Gods wil, zie ook hoofdstuk 6.

Het is daarom dat dit boek regelmatig voorhoudt hoe de hoorder zelf bevrijd is uit Egypte en zich van daaruit moet inleven in de situatie van ondergeschikten en vreemdelingen.

Jozua, Rechters, Samuël en Koningen geven weinig inhoudelijke informatie over de cultus. Twee vragen komen wel naar voren. Ten eerste ligt er voor het volk de keuze tussen de andere goden en de ene Verbondsgod. Dit wordt voornamelijk in Jozua-Rechters uitgewerkt, al blijft het ook een thema in Samuël-Koningen. Ten tweede heeft de koning in die laatste boeken de keuze om de ware cultus al dan niet te bevorderen, met name door het bouwen en het onderhouden van het tempelcomplex.

Genesis: wandelen met God

Eén God

Opvallend in Genesis is de bijna algehele afwezigheid van andere goden. Het magnifieke openingshoofdstuk gebruikt steevast de godsaanduiding Elohim, die in het tweede hoofdstuk als vanzelfsprekend geïdentificeerd wordt met Jhwh. Daarna is het steeds duidelijk dat, welke naam of gods- aanduiding ook wordt gebruikt, die ene God wordt bedoeld. Slechts even worden de terafim in het bijzonder (Gen. 31:19, 34-35) en de vreemde goden in het algemeen (35:2) genoemd, maar die woorden verwijzen naar beelden die worden begraven te Sichem (35:4). Theologisch verneemt de lezer een bijna zuiver monotheïsme.

Wandelen met God

In veel hoofdstukken staat de relatie tussen God en de hoofdpersoon centraal. Binnen die relatie is er sprake van cultus: gebed, offers, het geven van tienden, het oprichten van altaren. Dat die relatie centraal staat, komt vroeg tot uitdrukking in de oergeschiedenis. De van was een plaats voor Adam en Eva om in te wonen, maar ook voor God om er te wandelen in de avondkoelte (Gen. 3:8). Blijkbaar liep een dergelijke wandeling uit op een ontmoeting met de mens, want na de eerste zonde verborgen Adam en Eva zich tussen de struiken. Het ‘wandelen met God’ is gestaakt door ongehoorzaamheid en schaamte.

Later wordt dat wandelen bijna onmogelijk, omdat de van verboden terrein wordt (3:23). De eerste mens van wie dan beschreven wordt dat hij wandelt met God, is Henoch uit het geslacht van Set (5:24).

Sommigen zien hierin een ethische kwalificatie n.a.v. Gen. 6:9, maar C. Westermann, 1974, 485, duidt het eerder als een vertrouwelijke omgang.

Hij wandelt zelfs over de dood heen Gods aanwezigheid in.

Zie ook H. Jagersma, 1995, 78.

De tweede van wie het gezegd wordt, is Noach (6:9) die met zijn gezin gespaard wordt in de grote vloed. De beschrijving van dit wandelen met God wordt niet gegeven met termen uit de cultus. Noach wordt omschreven als een ‘rechtvaardig en onberispelijk’ mens (6:9). Aan Abram wordt ook gevraagd om voor Gods aangezicht te wandelen. Die vraag wordt gecombineerd met de opdracht ‘onberispelijk’ te leven (17:1, zie ook 6:9). Wandelen met of voor God duidt niet op cultische activiteiten, maar op een levensstijl.

B.C. Birch e.a., 2005, 73.

Een helder voorbeeld dat cultus niet het hoogste goed in de dienst aan God is, treffen we aan in de persoon van Abram. Bij de belofte dat zijn nageslacht zo talrijk als de sterren zou worden, staat dat hij geloofde. God blijkt dat zeer hoog te waarderen: ‘Hij rekende het hem toe als gerechtigheid’ (15:6). Von Rad benadrukt dat Abram in de juiste verhouding tot God komt te staan zonder cultische bemiddeling en zonder cultische handeling.

G. von Rad, 1951, 130-131. Het werkwoord ‘toerekenen’ komt wel in de cultische taal voor, zie bijv. Lev. 7:18; 17:4.

Geloof en vertrouwen in God staan hoog aangeschreven.

Cultische overgangen binnen de generaties

Van enige cultus bij huwelijk of begrafenis is geen sprake in Genesis.

Het OT vermeldt vooral verboden rituelen bij begrafenissen, zie H.j. Marsman, 2003, 601-602.

Toch worden begin en eind van het leven wel met de Naam van God verbonden. Vanaf het begin wordt de naam van een kind niet zomaar gegeven.

Zowel vrouwen als mannen konden hun kind een naam geven, zie H.j. Marsman, 2003, 236237.

Veelal wordt daarin verwezen naar de Schepper van het leven (4:1; 29:35; 30:6).

Ook plaatsen worden wel van een naam voorzien en met Gods Naam verbonden, zie hieronder.

God geeft ook namen: Ismaël (16:11), Abraham (17:5); Sara (17:15) en Israël (32:29).

Vanaf Abraham speelt de besnijdenis een rol, het teken van het verbond tussen God en Abraham met zijn hele nageslacht. Dat verbond wordt in Gen. 17 uitvoerig beschreven met de wederzijdse verplichtingen en beloften. Abraham behoort voor Gods aangezicht te wandelen (17:1) en God belooft hem tot een enorm volk te maken (17:4) in het land Kanaan (17:8). Als teken dragen Abraham en heel zijn nageslacht de verplichting tot besnijdenis op de achtste dag. In sommige tijden van Israël was besnijdenis niet uitzonderlijk, omdat ook de buurvolkeren het kenden – met uitzondering van de Filistijnen. In andere tijden was besnijdenis tegelijkertijd ook een belijdenis, zeker in de ballingschap en later in het Romeinse Rijk.

H. Jagersma, 1995, 196-197.

Net als bij de naamgeving wordt de zegen ook door God en mensen uitgesproken. God begint met zegenen van de dieren (Gen. 1:22) en de mensen (1:28; 5:2), en telkens weer bij een nieuw begin zoals met Noach, Abram en Ismaël (9:1; 12:2; 17:20) op het moment dat zij als ‘nieuwe generatie’ een zelfstandig leven gaan leiden. Zo ook handelt de mens met zijn eigen nieuwe geslacht. Isaak zegent zijn zonen Jakob en Esau (27:27, 39), Laban zijn kinderen en kleinkinderen (31:55), Jakob eerst de zonen van Jozef (48:14-15) en daarna zijn overige zonen (49:1-28). Zo plaatsen de aartsvaders begin en einde van hun leven en levensfasen voor het aangezicht van Jhwh.

De zegen van God gaat niet alleen door in het nageslacht van Abraham, zie daarvoor hoofdstuk 8. Voor de vertaling van Gen. 12:3 en vergelijkbare teksten, zie ook K.N. Grüneberg, 2003.

Persoonlijke en familiecultus

Het offer is belangrijk, zo blijkt uit het verhaal over Abel en Kaïn. De man die als eerste offert, is Abel. Zijn offer wordt aanvaard door God. Kaïn is bepaald geen voorbeeld. Hij doet weliswaar aan een vorm van cultus, maar dat God zijn offer niet aanziet (4:5),

Er wordt geen reden gegeven waarom Kaïns offer niet wordt aangenomen. Juist het feit dat God wel of niet aanneemt, zonder reden te geven aan de offeraars, moet hier als verhaalgegeven blijven staan – net zomin als Job wist wat hem overkwam. Het gaat om het vervolg. Zie ook C. Westermann, 1974, 405.

brengt hem niet tot zelfonderzoek, maar tot jaloezie en moord. Uiteindelijk is verdrijving uit zijn land het gevolg, hoewel hij een teken meekrijgt ter bescherming (4:15). Uit dit verhaal blijkt dat cultus en ethiek hand in hand dienen te gaan.

Vaak worden altaar en gebed met elkaar verbonden in opmerkingen zoals: ‘Hij bouwde er een altaar voor Jhwh en riep er zijn naam aan’ (Gen. 12:8; zie ook 13:4; 26:25). Altaren waren ook een blijvende herinnering aan dankbaarheid. De naam van de gever en zijn reden om een altaar te bouwen stonden dan als inscriptie daarin gegraveerd.

J. Drinkard, 1989, 131-154.

Soms gaf zo’n altaar een gewijde plaats aan, zoals het geval was met Betel. De naam wordt door Jakob gegeven op zijn vlucht naar Laban (28:19) en bevestigd na zijn terugreis (35:15). Ook de plaats waar het altaar stond waarop Isaak geofferd moet worden, krijgt een naam mee: ‘Jhwh zal erin voorzien’ (22:14). Beide altaren zijn in latere tijden verbonden met een heiligdom: Betel voor het noordelijke rijk (1 Kon. 12:29) en Moria te Jeruzalem voor het zuidelijke rijk (2 Kron. 3:1).

Of de berg waarop Abraham offerde, werkelijk dezelfde is als de berg Sion, doet niet ter zake. De verteller van Gen. 22 verbindt de twee met de opmerkingen dat Abraham de berg ‘Jhwh zal erin voorzien’ noemt en dat men daarom zegt: ‘Op de berg van Jhwh zal erin voorzien worden’. De term ‘berg van Jhwh’ wordt gebruikt voor de tempelberg, zie o.a. Jes. 2:3 = Mi. 4:2; Jes. 30:29; Zach. 8:3; Ps. 24:3. Zo niet in Num. 10:33, waar ‘berg van Jhwh’ naar de Sinai verwijst.

De offers in Genesis staan niet in het teken van do ut des – de gedachte dat de mens iets aan een godheid geeft om van hem iets terug te ontvangen – maar eerder van ‘wij geven ’t U uit uwe hand.

Ad den Besten, ‘O Here God – ons liefst verlangen, in: Liedboek voor de Kerken, gezang 333:1. Zie ook het do quia dedisti dat I.U. Dalferth, 1978, 286-293 aanhaalt en H. Ringgren, 1966, 167.

Kaïn en Abel geven van de opbrengst van het land; hun offers worden minha genoemd, ‘gave, tribuut. Het past in dit gegeven dat het eerste dier dat opgeofferd werd, door God zelf gegeven is: God maakte kleren van dierenvellen voor Adam en Eva (Gen. 3:21). Het hoogtepunt in deze reeks is Abraham, die bereid was Isaak, zijn door God gegeven zoon, te offeren. Ook in dit geval voorzag God in het offerdier (22:13-14). Evenzo ligt het met het offer van Jakob in Betel. Tijdens zijn vlucht voor Esau doet Jakob de gelofte aan God dat hij bij behouden terugkeer God zal dienen, de opgerichte steen te Betel tot ‘huis van God’ zal maken en Hem stipt alle tienden zal betalen (28:20-22). De zalving van de steen maakt deze tot een getuige tussen God en Jakob.

Zo W.H. Gispen, 1983, 68.

Nadat God hem daaraan herinnerd heeft (35:1), doet Jakob wat hij beloofd had.

Naar een gecentraliseerde cultus

In Genesis is nog geen grote, gecentraliseerde cultus aanwezig, al zijn er wel enkele voorboden zichtbaar. Er is sprake van een priester die Abram zegent en aan wie Abram de tienden gaf (14:18-20). Deze priester was Melchisedek, koning van Salem, de plaats die door de verschillende targoems als Jeruzalem wordt opgevat op basis van Ps. 76:2. Targoem Onkelos ziet terecht een verwijzing naar Gods aanwezigheid in Israël in Gen. 9:27, waar de zegen voor Jafet wordt vertaald met ‘Hij doe zijn Sjechina wonen in de tenten van Sem.

W.C. Kaiser, 1991, 82 en 1995, 44-45, laat zien dat het syntactisch en structureel beter is om het Hebreeuws zo te vertalen dat God in de tenten van Sem gaat wonen. Doorgaans wordt de tweede zin vertaald met Jafet als onderwerp: Sem wordt hoofdpersoon in Gods plan, Jafet is groot, maar bijwonend en Kanaan is ieders knecht. Zie E.A. Speiser, 1964, 62-63; A. van Selms, 1967, 138; C. Westermann, 1974, 660. De twee verschillende interpretaties zijn al zichtbaar in Midrasj Genesis Rabba 36:8.

Dit wordt later met de Ontmoe- tingstent en de tempel geconcretiseerd.

Een voorbeeld hoe de openbare cultus aan God vorm zou kunnen krijgen, is de reis van jakob en zijn uitgebreide gezin naar Betel (Gen. 35). jakob bereidt zijn gezinsleden voor door alles weg te laten doen wat bij ‘vreemde goden’ hoort (35:2), inclusief de oorringen (35:4), en laat hen zich reinigen (35:2). Dan trekken ze gezamenlijk op naar de stad waar ze zouden aanbidden (35:5). Er volgt de bouw van een altaar (35:6), een gesprek tussen God en jakob (35:9-12) en weer een opgerichte steen (35:14). Tot slot stort jakob over die steen een plengoffer, waarschijnlijk bestaande uit wijn en olie (35:14). Nu wordt de steen waarlijk cultusplaats. De plaats wordt nogmaals Betel, ‘huis van God’, genoemd. Dit alles gebeurt met de hele familie erbij op een speciaal aangewezen plaats, zodat dit verhaal dienen als voorbeeld hoe later families optrokken naar een meer centraal heiligdom om daar te kunnen aanbidden. De tijd van de vele altaren van Abraham is voorbij, al is de tijd van het ene heiligdom nog niet gekomen.

Exodus, Leviticus, Numeri: heiligheid

Exodus, Leviticus en Numeri geven veel voorschriften ten aanzien van een min of meer gecentraliseerde cultus voor het gehele volk. In Exodus worden die voorschriften gegroepeerd rond de beschrijving en de uitvoering van de Ontmoetingstent. Leviticus geeft voorschriften om de priesterdiensten ten behoeve van het volk te reguleren. En Numeri bevat te midden van de woestijnverhalen nog aanvullingen op de cultusvoor- schriften. Bijna al deze wetten staan in het teken van de heiligheid.

Eén God

In Exodus, Leviticus en Numeri staat voorop dat er voor Israël slechts één God zijn: Hij heeft het volk uit de slavernij bevrijd (Ex. 20:2) en Hij duldt geen andere goden naast zich (20:3-6; 22:20). Wel spelen andere goden een kleine rol in deze boeken. Tijdens de plagen in Egypte lijkt er een strijd te ontbranden tussen de God van Israël en de goden van Egypte, al worden de laatsten zelden genoemd (12:12). Aan het eind van de woestijnreis gebeurt het dat Israël zich vermengt met de Moabieten en Midjanieten en zo ook hun goden overneemt (Num. 25).

Het verbod om van God een beeld te maken speelt een grote rol in Exodus. De bouw van de Ontmoetingstent en de gave van de Tien Geboden op twee stenen platen dreigen niet door te gaan op het moment dat Aaron een beeld heeft gemaakt, in de vorm van een stierkalf, van ‘de God, die je uit Egypte heeft geleid’ (Ex. 32:4). God zelf zo niet aanwezig zijn en kondigt aan zich terug te trekken (33:3). Het hart van de cultus blijkt de aanwezigheid van God te midden van zijn volk te zijn.

Zie ook E. van Staalduine-Sulman, 2005, 527-530.

Zonder God is zowel cultus (Gods woning en de dienst daarin) als ethiek (Tien Geboden) nutteloos.

Mozes als middelaar en voorbeeld

Alle cultusvoorschriften worden via Mozes door God gegeven.Jhwh openbaart zich aan Mozes (Ex. 3) en maakt aan hem bekend hoe Hij aangeroepen wil worden (3:15). Hij geeft deze Naam slechts in tweede instantie, omdat Hij eerst met een omtrekkende beweging duidelijk maakt dat Hij niet in een naam te vangen is: ‘Ik ben die Ik ben’ (3:14). Toch is het dezelfde God als eerst: ‘de God van uw voorouders, de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob’ (3:15).

Jhwh spreekt tot Mozes en hij moet de woorden doorgeven aan priesters of aan de Israëlieten. Zo is het afgesproken na de ene keer dat heel het volk Gods stem had gehoord bij het uitspreken van de Tien Geboden (Ex. 20:19). En zo blijft het tot en met Deuteronomium. In heel zijn functioneren wordt Mozes het voorbeeld van allerlei beroepen: profeet, rechter, leider, kortom, hij is de voorbeeldige ‘knecht van Jhwh’ (Deut. 34:5). Het meest cultische beroep heeft Mozes niet uitgeoefend, het priesterschap.

R. Rendtorff, 2001, 134.

Dat ligt in handen van zijn broers familie, de Aaronieten. Dat bevestigt twee dingen: (1) het priesterschap ligt onherroepelijk bij de familie van Aaron; zelfs hogergeplaatsten kunnen dat niet wegnemen; (2) andere mensen die geen cultisch ambt hebben, kunnen toch leidinggeven aan het religieuze leven van Israël.

Heilige ontmoeting

De plaats waar God ontmoet worden, is allereerst de plaats waar God zichzelf openbaart (Ex. 20:24).

R. Rendtorff, 2001, 90.

In het boek Exodus wordt vooral gewezen op de berg Sinai en op de Ontmoetingstent, die ook in Leviticus en Numeri een rol speelt. Dat God deze plaats als ontmoetingsplaats aanvaardt, wordt zichtbaar door een wolk – teken van Gods heerlijkheid (40:34-35).

Het heiligdom is de plaats van ontmoeting (Ex. 29:42), een plaats waar God woont te midden van zijn volk (29:45), de plaats waar het volk ‘inziet’ datJhwhhun God is (29:46). Het eigenlijke heiligdom wordt miskan genoemd: ‘Woning’.

Traditioneel heet deze Woning ‘Tabernakel’ in Nederlandse vertalingen. Dit woord komt van

het Latijnse tabernaculum, dat met ‘tent’ vertaald kan worden. Het werd ook wel gebruikt voor

religieuze tenten, waarin schouwers de wil van de goden zochten.

Daaroverheen moest een tent worden gespannen (26:7), zodat het geheel ook wel Ontmoetingstent wordt genoemd.

Soms maakt de tekst onderscheid tussen de Woning en de Tent, zoals in 26:7 of in 40:34, ‘Toen werd de ontmoetingstent overdekt door een wolk en werd de tabernakel gevuld door de majesteit van Jhwh’. De wolk bevindt zich boven de Tent, boven de Woning, maar Gods heerlijkheid in de eigenlijke Woning. Meestal maakt de tekst geen onderscheid tussen deze twee begrippen, zoals in Ex. 40:2 en 40:29, waar ze parallel aan elkaar staan.

Het middelpunt van de ontmoeting is de ark. Daarin ligt de ver- bondstekst (25:16). Op de ark ligt de verzoeningsplaat (25:20), waarop de hogepriester bloed sprenkelt op Grote Verzoendag (Lev. 16:14), en dat is de plek die symbool is voor Gods aanwezigheid (Ex. 25:22; Num. 7:89). Zijn aanwezigheid wordt zo gesymboliseerd als Israël door de woestijn trekt. De korte gedichten die daarbij gezegd worden, komen militairis- tisch over (Num. 10:35-36), maar de ark blijkt geen vanzelfsprekend oorlogstuig te zijn, zoals Eli later moet constateren. God is weliswaar aanwezig, maar kiest niet automatisch de kant van Israël.

E. van Staalduine-Sulman, 2005, 529.

Voor een ontmoeting met God moeten allerlei cultische zaken geregeld worden in verband met reinheid en heiligheid. Dat wordt uitdrukkelijk geboden voor Gods openbaring op de Sinai (Ex. 19:10), zoals ook jakob en zijn gezin zich reinigden voor hun ontmoeting met God te Betel (Gen. 35:2). In de loop van de geschiedenis zijn de Reinheidswetten wel uitgelegd als een primitief hygiënesysteem of als symbolen voor ethische regels.

Lijsten symbolische uitleg staan in B.S. Childs, 1985, 85-86; W. Houston, 1993, 68-123; H. Lalleman-de Winkel, 1999, 77-83.

Het is echter onmogelijk ze los te maken uit hun historische context, omdat deze Reinheidswetten bijna altijd zonder enige motivatie in het Oude Testament staan.

B.S. Childs, 1985, 87.

Ze vormen een integraal onderdeel van het cultische leven van Israël, zowel in wetgeving als in historische verhalen.

Er is verschil tussen heilig en ‘profaan’. Omdat God heilig is, horen de cultische benodigdheden ook heilig te zijn. Er is ook een gradatie in heiligheid: de voorhof is voor alle mannen toegankelijk, het Heilige alleen voor priesters, het Allerheiligste alleen voor de hogepriester met Grote Verzoendag.

Zo ook Heb. 9:7. De voorschriften (Ex. 30:1-10) lijken het reukaltaar in het Heilige te plaatsen, zie C. Houtman, 1996, 539, al bestaat ook de uitleg dat die voorschriften het reukaltaar in

het Allerheiligste plaatsen. Weliswaar lijkt Heb. 9:4 te melden dat het reukaltaar ook in het

Allerheiligste stond (nbv), maar waarschijnlijk verwijst de schrijver daar naar het ‘gouden wierookvat’ (hsv), dat de hogepriester daar op Grote Verzoendag neer moest zetten om daarop wierook te branden (Lev. 16:12-13); zie verder P. Billerbeck, 1975, 736-737 en W.L. Lane, 1991, 220-221. De Hebreeënbrief verwijst naar oude tijden, want ten tijde van het Nieuwe Testament was het Allerheiligste leeg, aldus Flavius Josephus, De Joodse Oorlog, V.219; zie ook G.W. Buchanan, 1972, s.v.

Daarnaast is er verschil tussen rein en onrein. Onrein is alles wat je als Israëliet ongeschikt maakt voor het komen in de eredienst. Veel daarvan heeft te maken met het stoppen of wegvloeien van het leven: zaadlozing (zie bv. Ex. 19:15), menstruatie, bevalling (Lev. 12) en het afleggen van een lijk. Er zijn echter ook onreine dieren, ongeschikt als voedsel, laat staan als offerdier (Lev. 11). Elke onreinheid moest afgewassen worden, niet alleen om tot de cultus toegelaten te worden, maar ook om het gewone leven weer op te pakken (Lev. 15).

Zie verder E. van Staalduine-Sulman, 2011.

In Lev. 19 staat de heiligheid ook in ethisch perspectief: Israël moest ook heilig zijn inzake de oogst (19:9-10), het betalen van loon (19:13), de rechtspraak (19:15) of zijn gevoelens voor anderen (19:17-18); zelfs ten aanzien van de vreemdeling (19:34)!

Zie verder J. Dubbink, 2007, 4-7.

Heilige gaven

Leviticus begint met een opsomming van de belangrijkste offers, al moet deze aangevuld worden met informatie uit Exodus en Numeri. Hoewel alle offers een zekere verzoening teweegbrengen, is er een duidelijk verschil tussen offers tot toewijding en dank aan God – aangeduid met ‘een geurige gave’ – en die tot verzoening van schuld en zonden. De laatste twee zijn duidelijk geen ‘geurige gave’, eerder een noodzakelijk kwaad.

Twee offers in de groep ‘geurige gave’ worden vaak samen in de historische en profetische boeken gebruikt: het brandoffer en het vredeoffer. Het brandoffer wordt in zijn geheel verbrand en symboliseert zo de totale toewijding of een smeekgebed aan God (Lev. 1; 1 Sam. 26:19). Het benadrukt de afstand tussen God en mens en de afhankelijkheid van de mens.

H.-J. Kraus, 1979, 117.

Hieronder valt ook het dagelijkse offer (Ex. 29:38-42). Het vredeoffer wordt gedeeltelijk verbrand, terwijl grote delen door de offeraar en zijn familie worden gegeten (Lev. 3; 1 Sam. 1). Dit symboliseert eerder de gemeenschap tussen God en mensen.

H.-J. Kraus, 1979, 117.

Het wordt gebracht als dankoffer, als gelofteoffer, als vrijwillige gave (Lev. 7:11-21; Ps. 116:17-19) of als offer op een feest (Num. 15:3). Twee dingen vallen op: (1) hoezeer het accent ligt op het concrete en actieve schenken

W. Brueggemann, 2005, 668-670.

– vaak staat uitdrukkelijk vermeld dat offerdieren gaaf moeten zijn, niet iets wat je toch niet wilde houden – en (2) hoezeer er rekening wordt gehouden met minderbedeelden die gerust een duif mochten offeren.

Deze offers gaan gepaard met kleinere gaven, zoals het graanoffer en het wijnoffer. Deze gaven worden gedeeltelijk verbrand bij het offer en gedeeltelijk genuttigd door de priesters (Lev. 2). Het graanoffer moet gezouten en ongedesemd zijn, een teken van het ongebroken verbond. Het wijnoffer bestaat uit wijn (Ex. 29:40; 1 Sam. 1:24), hoewel er in de praktijk ook van het plengen van water sprake is (1 Sam. 7:6; 2 Sam. 23:16).

De andere groep offers bestaat uit reinigingsoffers (zondoffers) en her- steloffers (schuldoffers). Reinigingsoffers moeten worden gebracht als mensen erachter komen dat zij onbedoeld gezondigd hebben. Er wordt onderscheid gemaakt tussen zonden van de gehele gemeenschap en de priesters, waarbij ook het heiligdom moet worden gereinigd, en zonden van individuen, waarbij het vlees zelfs gegeten mag worden door de priesters. De ene zonde verontreinigt meer dan de andere! Hersteloffers moeten worden gebracht als herstel na diefstal of heiligschennis was gepleegd.

‘Hersteloffer’ (nbv) is daarom ook een beter woord dan ‘schuldoffer’ (nbg’5i), omdat het niet gaat om het vergeven van schuld, maar om de reiniging na het herstellen van de schuld.

Ook in dit geval is er sprake van onbedoeld zondigen of – in geval van diefstal – van herstelde zonden. Onherstelbare of doelbewuste zonden moeten worden bestraft.

Heel apart staat nog het reukoffer, dat elke ochtend en avond gebracht moet worden door de hogepriester (Ex. 30:6-9). Niemand anders mag dat doen (Num. 17:4), omdat dit offer het allerheiligst is. De horens van het reukofferaltaar spelen een rol in de riten van de Grote Verzoendag (Ex. 30:10; Lev. 16).

Het doel van de offers is als volgt te omschrijven. In een aantal teksten is sprake van het behagen van God, zelfs antropomorfisch van het ‘voeden’ van God. De gedachte dat God behoefte zou hebben aan offers, speelt echter nauwelijks een rol in het Oude Testament en wordt zelfs expliciet tegengesproken (Ps. 50:12-13). Plaatsvervanging speelt bij sommige offers een rol; bij andere niet zozeer, zeker niet als de handeling om de hand op de kop van het offerdier te leggen geïnterpreteerd wordt als teken van eigendom.

J. Milgrom, 1991, 150-152.

De geurige offers zijn eerder een gave aan God om Hem te danken of om zijn hulp in te roepen. Die hulp bestaan uit verzoening door reiniging en vergeving, maar ook uit allerlei externe factoren, zoals gezondheid, kinderen of een overwinning.

j. Milgrom, 1991, 441.

Andere gaven zijn de eerstgeborenen en de tienden. Afgezien van de ezel, die gelost moet worden, worden de eerstgeborenen van al het vee aanJhwhgegeven (Ex. 13:11-16). Dit wordt gemotiveerd door het verhaal van de tiende plaag bij de uittocht uit Egypte (13:14-15). Het eerstgeborenvee blijkt wel in een offerfeest gegeten te moeten worden (Deut. 15:19-23). De tienden worden geheven voor het onderhoud van het heiligdom en van de armen (Num. 18:21-24; Deut. 14:22-29).

‘De onduidelijkheid over deze gaven was voor Flavius josephus aanleiding om te spreken van drie “tienden”: een tiende voor het jaarlijks onderhoud van de Levieten (Num. 18:21-24), een tiende voor de feesten (Deut. 14:22-27) en een tiende die elke drie jaar werd geïnd voor de zwakken van de maatschappij, zo j. Verbruggen, 2008, 137.

Heilige tijden

Er bestaat een vijftal lijsten van heilige tijden in de Tora. Lev. 23 en Num. 28 zijn het meest uitgebreid, omdat zij de data en de offers opsommen waarmee priesters rekening hebben te houden. Deut. 16, Ex. 23 en 34 sommen slechts kort de zevendaagse pelgrimsfeesten op. Het is daarom het beste om de meest uitgebreide lijst te volgen, Num. 28, die voorziet in dagelijkse, wekelijkse, maandelijkse en jaarlijkse offers en feesten.

Dagelijks horen er twee brandoffers gebracht te worden, elk gepaard met een graanoffer en een wijnoffer (Num. 28:3-8). Deze worden aan God aangeboden als ‘voedsel’, ‘een geurige gave’ die Hem behaagt (28:2). Tegelijk wordt door de hogepriester tweemaal daags een reukoffer gebracht (Ex. 30:7). Elke overgang tussen dag en nacht wordt God gewijd. Dat geldt evenzeer voor de overgangen van de weken, maanden en jaren.

De wekelijkse tijd is de sabbat, reeds in Genesis genoemd (Gen. 2:2) als de rustdag van God. Zo wordt de sabbatdag ook verklaard in de decaloog van Exodus (20:11). Het woord betekent ‘ophouden’ en dat geldt tegelijk als karakteristiek van deze dag: ophouden met werken (Lev. 23:3). De dag is aanJhwhgewijd en geldt ook voor de kinderen, het personeel, het vee en zelfs de vreemdeling die in een Israëlitische stad is komen wonen (Ex. 20:10). De sabbat is zo belangrijk dat hij speciaal genoemd wordt als ‘teken van een eeuwigdurend verbond’ (Ex. 31:16-17), parallel aan de regenboog. Het tempo van zes dagen werken en op de zevende dag rusten wordt uitgebreid naar de jaren: zes jaren oogsten, maar in het zevende jaar alles laten liggen voor de armen en de dieren (Ex. 23:10-11).

Zie verder hoofdstuk 5.

Het maandelijkse feest is het nieuwemaansfeest. Het wordt alleen in de offerlijst van Num. 28 genoemd, maar komt verder wel voor in de historische en profetische boeken (1 Sam. 20:24; Jes. 1:14).

Drie jaarlijkse feesten herinneren aan de oogsttijden en gedeeltelijk aan de uittocht uit Egypte. Het belangrijkste is de combinatie van Pesach en het Feest van het Ongedesemde brood, soms als één geheel gezien (Num. 28), soms als twee onderscheiden feesten (Lev. 23). Pesach wordt in Ex. 12 nadrukkelijk verbonden met de gebeurtenissen tijdens de laatste nacht voor de uittocht: God ‘gaat voorbij’ (pesach) aan de huizen van de Israëlieten in Egypte, als Hij het land treft met zijn laatste plaag. De andere twee feesten, Wekenfeest en Loofhuttenfeest, worden in de drie wetboeken bijna uitsluitend met de oogsten verbonden: graan in het voorjaar en fruit in het najaar. Alleen Leviticus geeft een verband aan met de uittocht: de loofhutten zijn er ‘om jullie kinderen eraan te herinneren dat Ik de Israëlieten in hutten liet wonen toen Ik hen uit Egypte wegleidde’ (Lev. 23:43). De feesten zijn echter grotendeels bestemd om de Israëlieten eraan te herinneren wie hun de rijke oogst gaf.

Een eveneens jaarlijks ritueel is de Grote Verzoendag, een dag van verootmoediging (Lev. 23:26-32). De omschrijving van de rituelen (Lev. 16) fungeert als spil tussen de Reinheidswetten (Lev. 11-15) en de Heiligheidswetten (Lev. 17-24). Met twee rituelen wordt de verzoening uitgebeeld: (1) besprenkeling met bloed, waarbij het bloed ook als plaatsvervangend mag worden gezien voor het leven van de zondaar;

N. Kiuchi, 1987, 107-109; M. Vervenne, 1993, 469-470.

en (2) het overdragen van de zonde op de bok, die vervolgens de woestijn in wordt gestuurd. Ook hierin zit plaatsvervanging, omdat de bok ‘al hun zonden draagt’ (16:22), maar het is tevens beeld van Gods vergeving dat met eenzelfde term wordt aangeduid.

Heilige mensen

In Ex. 29 en Lev. 8-9 wordt de wijding van het priestergeslacht verhaald. Ook hier zijn offers en reinigingsrituelen te volbrengen, opdat ieder in reinheid tot God zou naderen. Speciaal is dat Aäron tot hogepriester gezalfd werd, in Israël een ritueel om aan te geven dat deze door God uitgekozen was voor deze taak.

J. Milgrom, 1991, 553.

Ook de gewone priesters werden gezalfd (Ex. 40:15). Direct na de inwijding van het heiligdom en de zalving van de priesters (Lev. 8-9) wordt getoond hoe nauw het luistert om als priester heilig en gehoorzaam te blijven (Lev. 10:1-7). Als Nadab en Abihu, twee gewijde priesters, verkeerde offers brengen, worden zij verteerd door vuur. Daarbij zegt God dat Hij zich als ‘de Heilige’ laat zien (10:3). Het priestergeslacht heeft als taak het volk bij God te houden door de heilige voorschriften uit te voeren in het heiligdom en zo als middelaar voor het volk voor God te treden.

Voor het gehele volk als ‘koninkrijk van priesters’ (Ex. 19:6), zie ook par. 8.2.4.

Een bijzondere manier van toewijding aan God was het nazireaat (Num. 6:1-21), voor zowel mannen als vrouwen. De nazireeër moest zich onthouden van alle ‘verval’: confrontatie met doden, alle producten van de wijnstok en het scheren of knippen van hun haar. De verhalen over Simson lijken te spreken over levenslang nazireaat. Twee vrouwen leggen een belofte voor beperkte tijd af: de moeder van Samuël (1 Sam. 1:11) en de moeder van Lemuël (Spr. 31:2).

Zie verder Marsman, 2003, 595-599.

Het nazireaat eindigde met offers in het heiligdom, waarbij het haar werd afgeknipt en bij het vredeoffer werd gevoegd (Num. 6:18).

Deuteronomium: één, van harte en sociaal

Omdat het boek Deuteronomium eerder een onderwijzing is voor het volk dan voor de priesters, zijn er niet zo veel perikopen die de cultus behandelen als in de andere boeken van Mozes. De onderdelen die behandeld worden, wijken niet erg af van de hierboven geschetste cultus. Wel legt Deuteronomium een aantal eigen accenten.

Eén

Het zwaarste accent wordt gelegd op de eenheid van God: ‘Luister, Israël: Jhwh, onze God, Jhwh is de enige!’ (Deut. 6:4) Die eenheid – of enigheid – laat geen ruimte voor de andere goden, die in dit boek eindelijk met naam en toenaam worden genoemd. Reeds in de algemene hoofdstukken wordt gewaarschuwd tegen de goden van de andere volkeren (Deut. 6-7), maar ook de wetten zelf verbieden afgodendienst (Deut. 13, 18). De eenheid komt door het taalgebruik rondom het volk naar voren: zeer regelmatig wordt een mede-Israëliet ‘broeder’ genoemd in dit boek. Vanuit deze eenheid komt ook de nadruk op de eenheid van de cultus in de ene plaats die God aanwijst (Deut. 12).

H.-J. Hermisson, 1965, 17.

Alleen daar woont Hij met zijn Naam. Dat wil niet zeggen dat Deuteronomium slechts één cultusplaats toestaat. Het gaat niet om een exclusieve, maar een centrale eredienst. Regionaal en lokaal konden andere altaren voorJhwhdienst doen, zoals het altaar op de Ebal (Deut. 27).

Zie M.j. Paul, 1988, 261-279.

Op die andere plaatsen woont Hij echter niet met zijn Naam.

Van harte

Het tweede accent ligt op het ‘van harte’ doen van de geboden en de cultus (Deut. 6:4). Het hart mag niet worden verleid tot andere godsdiensten (11:16); het mag zich niet verharden tegenover de arme (15:7); het mag ook niet de geboden misbruiken om er rijk van te worden (15:9). Deze laatste twee zaken lijken eerder op het sociale vlak te liggen, maar horen in Deuteronomium zeer zeker bij de cultus. Het afstaan van de tienden is een onderdeel van de cultus, voor het onderhoud van de priesters en de Levieten. Daarbij worden expliciet de vreemdelingen, de weduwen en de wezen genoemd, die net als de Levieten geen eigen grond hebben om een bestaan te kunnen opbouwen (14:29; 26:12).

Heel specifiek wordt er naar het ‘van harte’ verwezen met de metafoor ‘besnijdenis van het hart’.

De metafoor wordt vaker gebruikt, zie Lev. 26:41 (NBG’51); ‘onbesneden van lippen’ (Ex. 6:11, 29 sv); ‘onbesneden bomen’ (Lev. 19:23).

Aan de ene kant wordt de Israëliet opgeroepen dat zelf te doen (10:16) en daardoor niet langer koppig te zijn. Aan de andere kant krijgt het volk de belofte mee dat God de harten zal besnijden na een eventuele ballingschap (30:6). Dan zal die toekomstige generatie God weer liefhebben en Hem van harte dienen.

Sociaal

Ook andere cultische geboden worden socialer gefundeerd dan in de andere wetboeken.

H.-J. Hermisson, 1965, 18.

Het sabbatsgebod wordt sociaal gemotiveerd: omdatjij bevrijd bent uit slavernij, doe je het je slaven niet aan om zonder rust door te moeten werken (5:14-15).

Hier is dus nog een motief toegevoegd aan die uit Exodus, zie par. 9.2.2 ’Heilige tijden’.

Het sabbatsjaar krijgt dezelfde motivatie mee: ‘Bedenk dat u zelf slaaf bent geweest in Egypte…’ (15:15) En ook de motivering van de tienden komen daarop neer (26:6-9).

Evenals de houding ten aanzien van de vreemdeling (10:19); de beperkte rechten van de koning (17:16); de rechten van de armen (24:22); het overlaten van de rest van de oogst voor de armen (24:22); en de houding ten aanzien van Amalek (25:17).

Deze lijnen komen ook samen bij de omschrijving van de feesten. Pesach wordt vanzelfsprekend met Egypte verbonden, maar ook het ongedesemde brood: het heet ‘tranenbrood’ (16:3). Het Wekenfeest en het Loofhuttenfeest moeten uitbundig gevierd worden, en wel met slaven, slavinnen, Levieten, vreemdelingen, weduwen en wezen.

Excursie: onderdelen van de cultus

De ontmoeting met God is het belangrijkste doel van de cultus. In die ontmoeting staat enerzijds het gesprek centraal, als het om de enkeling gaat, anderzijds het offer in de gemeenschappelijke cultus. Offers verwijzen naar verzoening, smeekbeden, dank en lof, gemeenschap en het ‘teruggeven’ van wat uit Gods hand ontvangen is.

Zie ook H.-J. Hermisson, 1965, 61-62.

De offers moeten op gezette tijden worden gebracht: elke dag, elke week, elke nieuwemaan, bij de drie grote jaarlijkse feesten en op Grote Verzoendag. Deze feesten staan in de eerste plaats voor de dank aan God voor de oogsten, maar herdenken ook de uittocht uit Egypte. Hierbij komt het diaconaat: het delen van de goede gaven met hen die geen eigen inkomsten hebben. De hele cultus staat onder leiding van priesters en de hogepriester. Zonder deze middelaars geen cultus, omdat de heilige God geheiligde mensen en zaken wil in zijn dienst. Gewone mensen moeten zich reinigen voor de cultus, maar mogen zelfs dan geen cultische handelingen verrichten.

De typische cultusonderdelen binnen de familiesfeer – besnijdenis en het zegenen van de nieuwe generatie – komen na de periode van de aartsvaders als zodanig niet terug. De zegen wordt uit de familiesfeer gehaald en toegepast op het gehele volk. De hogepriester krijgt een zegenbede aangereikt om daarmee het volk te zegenen tijdens of na de cultus (Num. 6:22-27) en Mozes spreekt zelf een zegen uit over de twaalf stammen bij zijn afscheid (Deut. 33), parallel aan Jakobs zegen (Gen. 49). De besnijdenis wordt niet genoemd, wel verondersteld, gezien de metaforen die hierop zinspelen.

Zie par. 9.2.3 ’Van harte’.

Zang en onderwijs zijn zeldzaam in de Tora. Zang komt alleen voor in de twee liederen van Mozes zelf (Ex. 15

Waarbij Mirjam en de vrouwen het ‘refrein’ zingen (Ex. 15:20-21).

en Deut. 32). Naar het onderwijs wordt hier en daar verwezen. Leviticus meldt en passant dat priesters nuchter moeten zijn tijdens hun dienst, omdat zij anders geen fatsoenlijk onderwijs kunnen geven (Lev. 10:11). Deuteronomium vermeldt dat Mozes het wetboek aan de Levieten gaf om in de ark te leggen (Deut. 31:24-26), en om tijdens het Loofhuttenfeest voor te lezen (Deut. 31:9-13). In de zegen van Mozes over de stam Levi komt het onderwijs naar voren: ‘Laat hen uw regels onderwijzen aan Jakob, uw voorschriften doorgeven aan Israël’ (33:10).

Motieven om de cultus te houden, of om bepaalde onderdelen wel of niet te doen, worden zelden gegeven. Er wordt verondersteld dat de lezer die wel weet. Uitzondering is het sabbatsgebod, dat meervoudig gemotiveerd wordt, zowel in de schepping als in de slavernij in Egypte. De sabbat geldt evenwel ook als bijzonder teken van het verbond. Motieven liggen dus niet vast. De vraag naar het motief brengt ons bij het gegeven dat speciaal Deuteronomium vraagt naar de motieven in ons hart. Daaruit volgt een zekere ‘vergeestelijking’ van cultische onderdelen, in het bijzonder de besnijdenis. Deze trend zullen we versterkt aantreffen bij de profeten.

Jozua-Rechters: één God

Met de overgang van de Tora naar Jozua verschuift het perspectief op de cultus. De cultus komt nu in de praktijk ter sprake, waarbij de verhalen als demonstratie van de voorschriften gelden. Zo kijkt de lezer er niet meer van binnenuit naar, maar van buitenaf: wat doet Israël met de cultische voorschriften? In Jozua-Rechters speelt vooral de vraag of er wel sprake is van het dienen van de ene God van Israël en niet van andere goden.

De wetten van Mozes

Jozua wordt door God bemoedigd en krijgt de opdracht om zich dag en nacht in het wetboek van Mozes te verdiepen (Joz. 1:8). Een dergelijk begin – het boek der Psalmen begint met eenzelfde aanbeveling – kleurt de verhalen die daarna komen. Het boek Jozua verwijst vaak naar Mozes en zijn wetten of aanwijzingen. Het eindigt met de toevoegingen van Jozua aan ‘het wetboek’: Jozua schreef de verbondsplichten op die het volk te Sichem op zich genomen had (24:25) en nog allerlei extra wetten (24:26). Zo staat het hele boek in het teken van het wetboek.

P. van Midden, 2003a, 143.

Het geheel van de eerste profeten kent dezelfde inclusie.

Inclusie is een thema waarmee een tekst begint en eindigt.

Zoals Jozua begint met het wetboek, zo eindigt Koningen: aan het einde van het boek Koningen wordt verhaald hoe de hogepriester Chilkia een wetboek vindt in de tempel (2 Kon. 22) en de koning naar aanleiding daarvan maatregelen neemt tegen de afgodendienst en voor de eredienst van Jhwh (2 Kon. 23). Hij is dan de laatste koning die zich aan de wetten van Mozes zou houden (2 Kon. 23:25). Deze inclusie wordt versterkt door het thema van Pesach, dat alleen in Joz. 5 en in 2 Kon. 23 voorkomt. Zowel Jozua als Josia leidt dit feest, Jozua door de besnijdenis van de nieuwe generatie uit de woestijntijd (Joz. 5:2-5) en Josia door de vondst van het wetboek (2 Kon. 23:23).

Geen concurrentie

Jozua vermeldt de geschiedenis dat de oostjordaanse stammen een altaar bouwden bij hun reis naar huis, op de westelijke oever van de Jor- daan (Joz. 22:10). Dit wordt door de andere stammen opgevat als afkeer van de centrale eredienst (22:19), want die vindt plaats in de Ontmoe- tingstent. De oostjordaanse stammen verzekeren de anderen echter dat het altaar slechts een kopie was als getuige dat ook zij bij Israël horen en dat ook zij toegang hebben tot de Ontmoetingstent (22:24-28). Israël blijft één, met slechts één nationaal heiligdom voor alle stammen onder één God. Deze eenheid wordt ook benadrukt door Jozua in zijn afscheidsredes (Joz. 23-24), waarin hij waarschuwt tegen andere goden van de volkeren uit Kanaan. Zo wordt alle cultische concurrentie weggenomen: de concurrentie van andere goden en die van een alternatieve eredienst voor de God van Israël.

De beide thema’s worden in Rechters opgenomen en uitgewerkt. Na de historische inleiding wordt eerst het thema van de andere goden opgepakt en beschreven met steeds gelijke onderdelen: afval, berouw, vergeving, bevrijding onder leiding van een rechter.

P. van Midden, 2003b, 145.

De afvalligheid wordt steevast omschreven als ‘slecht doen in de ogen van Jhwh’. De eerste keer wordt dit gespecificeerd door de uitleg: ‘ze vergaten Jhwh, hun God, en dienden de Baals en de Asjera’s’ (Re. 3:7). Dit is niet de enige aanwijzing dat andere goden gediend werden, want Gideon sloopt een Baalsaltaar en hakt een Asjerapaal om (6:25).

Het andere thema, de alternatieve eredienst voor de God van Israël, wordt in het tweede deel van Rechters uitgewerkt. De stammen zijn dan niet meer in broederschap één volk, maar de verwording wordt getekend door twee sleutelzinnen: ‘er was geen koning in die dagen’ (17:6; 18:1; 19:1; 21:25) en ‘ieder deed wat goed was in zijn eigen ogen’ (17:6; 21:25).

P. van Midden, 2003b, 154.

De cultische verwording blijkt vooral uit het verhaal over Micha en zijn beeld. Een toevallig voorbijkomende Leviet wordt tot priester gemaakt (17:10), maar laat zich door Danieten op jacht naar een nieuw stuk land meenemen met beeld en al (17:20). Zo hebben de Danieten hun eigen cultus met een eigen priestergeslacht, uit het geslachtsregister van Mozes (17:30).

Samuël-Koningen: een vaste tempelcultus

De verwording van de cultus

Het boek Samuël begint met de verwording van de cultus door toedoen van de priesters Chofni en Pinechas. Zij houden zich niet aan Gods geboden voor de cultus (1 Sam. 2:12-17, 22). Vanuit het volk bezien lijkt het geheel nog wel te functioneren. Het protesteert zelfs tegen het slechte gedrag van de priesters (2:16). Het einde van de priesterlijk van Eli wordt aangekondigd en verteld. Dit is een van de eerste hoofdstukken waarin duidelijk kritiek op de cultus en op de priesters klinkt – kritiek die door jeremia wordt aangehaald in de tempelprediking (jer. 7:12-15).

Het boek Koningen eindigt met een grotere verwording van de cultus onder leiding van koning Manasse (2 Kon. 21). Hij doet alles wat verboden was: vreemde goden dienen (21:3), vreemde altaren bouwen in de tempel vanJhwh(21:4), kinderoffers brengen (21:6) en allerlei vormen van schouwing en bezwering (21:6). De praktijk van Manasse wordt dan ook aangehaald als reden voor de ondergang van juda en de daaropvolgende ballingschap (24:3). Daarvoor was het noordelijke Israël al in ballingschap gegaan, na een even zo vreselijke verwording van de cultus. jerobeam I had in Dan en Betel alternatieve erediensten gesticht. Daarbij beging hij twee overtredingen: hij concurreerde met het centrale heiligdom in Jeruzalem en hij lietJhwhdienen door middel van een stierkalf (1 Kon. 12:25-32).

Midden in het boek Koningen wordt het thema van de vreemde goden nog eens breed uitgemeten door de verhalen over Elia en Elisa tijdens de dynastie van Omri.

Zie het schema van J. van Dorp, 2003, 184.

Deze dynastie heeft, onder andere door haar betrekkingen met Tyrus en (1 Kon. 16:31), de deur wijd opengezet voor de Baalcultus. Elia stelt de Israëlieten op de Karmel voor een keuze tussen Baal en de God van Israël (18:24). God honoreert zijn offer met vuur, zoals bij de wijding van de priesters (Lev. 9:23-24): het wordt weliswaar op een altaar buiten het centrale heiligdom gebracht, maar verwijst wel naar de eenheid van het volk onder de ene God. Elisa trekt het zicht op God nog breder door ook voor buitenlanders en in het buitenland werkzaam te zijn.

De koning en de cultus

Een groot deel van Samuël-Koningen gaat over de houding van de koning ten aanzien van de cultus. In 2 Samuël wordt het voornemen van David vermeld om een tempel te bouwen (2 Sam. 7:2) en de overbrenging van de ark naar Jeruzalem als vaste hoofdstad (2 Sam. 6). Toch duurt het nog tot aan Salomo, voordat de tempel in Jeruzalem de centrale functie krijgt binnen de eredienst.

Nog lang heeft de Woning in Gibeon gediend als centrale plaats, zie 1 Kon. 3:4; 1 Kron. 16:3942.

Daarvoor zijn er nog heel wat cultuskritische noten te kraken. Een tempel is niet nodig, omdat God te midden van zijn volk woont in een rondzwervende tent (2 Sam. 7:6-7). Een tempel is zelfs een cultische onmogelijkheid, omdat God veel te groot is om daarin te kunnen wonen (1 Kon. 8:27). En al zijn de priesters aangewezen om de cultus en de ontmoeting tussen God en mens in goede banen te leiden, het zijn toch regelmatig de profeten die het Woord van God spreken buiten de cultus om (1 Sam. 2:27-36; 2 Sam. 7:1-17; 12:1-3; 24:11-13). Tempelcultus is niet het finale antwoord en God redt niet automatisch daardoor.

Ondanks dit soort relativeringen blijft de cultus heilig. De familie van Eli bekoopt hun heiligschennis met de dood. Ook koning Saul wordt zwaar gestraft voor zijn vergrijpen tegen cultische voorschriften: de overtreding van de ban (15:9), het eigenhandig offeren zonder op Samuël te wachten (1 Sam. 13:9)

Al heeft hij priester en ark bij zich in de oorlog (1 Sam. 14:18), Saul weet niets van het vertrouwen op Jhwh, zoals zijn zoon Jonatan dat wel heeft (14:6). Jonatan durft de oorlog te beginnen met twee personen, terwijl Saul de cultische regels aan zijn laars lapt, omdat sommigen uit zijn tweeduizend man sterke leger weglopen (13:2, 8).

en het inroepen van een dodenbezweer- ster (1 Sam. 28). David, met al zijn zwakheden en zonden, heeft een andere houding ten aanzien van cultische zaken. Hij raadpleegtJhwhvaak, maar hij dwingt Hem niet in moeilijke tijden. Juist dan laat hij de ark met rust (2 Sam. 6:9-10; 15:23-29). Na zonde doet hij belijdenis en draagt de straf die op hem kwam (2 Sam. 12:13-23; 24:10-25).

De koning en de tempel

De uitgebreide beschrijving van de tempel en het tempelgerei geeft aan dat de samensteller van het boek Koningen dit als een belangrijk thema beschouwt.

De samensteller van het boek Koningen geeft de tempel veel aandacht in tegenstelling tot het paleis. Dat is omgekeerd evenredig met de afmetingen van de twee gebouwen, vgl. Birch e.a., 2005, 252.

David is uitgekozen als koning, Jeruzalem als tempelstad en de tempel als plaats voor God om te wonen (1 Kon. 8:12-21). De aanwezigheid van God wordt zichtbaar door een wolk (8:10), zodra de ark is binnengezet, zoals eerder bij de inwijding van de Ontmoetingstent.

Zie boven, par. 9.2.2 ’Heilige ontmoeting’.

De liturgie voor de inwijding van de tempel bestaat uit gebeden en lofprijzingen voor het altaar, gevolgd door brandoffers, graanoffers en vredeoffers. Gezamenlijke maaltijden volgen met alle Israëlieten die aanwezig zijn, twee feestweken lang.

De tempelgebeden van Salomo geven een aantal opmerkelijke zaken aan. Ten eerste ging het bij de tempelbouw niet om centralisatie van de cultus, maar om de reeds bestaande centrale cultus een vaste plek te geven (2 Sam. 7:6-7; 1 Kon. 8:16). Ten tweede relativeert Salomo de tempel als Woning van God, omdat God daarvoor te groot is (1 Kon. 8:27) en Hij alleen ‘vanuit de hemel’ hoort – zoals bijna als een refrein klinkt in Salomo’s gebed. Ten derde is de tempel ook niet bedoeld als enige plek om God te ontmoeten of tot Hem te bidden. Telkens wordt gezegd dat het volk bidt ‘naar deze tempel’ of zijn handen opheft ‘in de richting van deze tempel’. Bidden kan men overal, al is de tempel wel het symbool van Gods aanwezigheid onder het volk. Ten vierde is er in Salomo’s gebed een reflectie op de tijd dat de tempel eens niet meer aanwezig of bereikbaar zou zijn (8:46-50). Als de gelovige in die tijd niet meer naar de tempel kan optrekken, resten hem nog twee dingen: zich met hart en ziel aan God toewijden en bidden in de richting van de stad.

Met hart en ziel

Het boek Koningen, dat de koningen van Juda en Israël beschrijft en de maat neemt, meet hen niet af aan Salomo de tempelbouwer, maar aan David. Dat wil zeggen dat niet de tempel het belangrijkste object is in de cultus, maar de trouwe omgang met God. De koningen van Israël halenper definitie de maat niet, mede omdat zij alternatieve cultussen in stand houden. Meestal komen die neer op afgoderij. Onder de koningen van Juda steken drie koningen gunstig af: Joas, Hizkia en Josia. Joas is bijzonder, omdat hij – opgevoed door de priesters – de tempel restaureert en een systeem bedenkt om daarvoor geld in te zamelen (2 Kon. 12). Hizkia wordt ‘goed’ genoemd, omdat hij afgodendiensten stopt en zelfs de koperen slang van Mozes vernietigt, die als afgodsbeeld was gaan functioneren (18:1-4). Hij valt op door zijn Godsvertrouwen en zijn ijver (18:5-6). Ook Josia restaureert delen van de tempel (22:3-7), maakt alle cultusplaatsen van andere goden onbruikbaar (23:4-14) en breekt de concurrerende cultusplaatsen te Betel en Samaria af (23:15-20). Daar werd weliswaar de God van Israël ook gediend, maar dat ging gepaard met beelden. Zo krijgt Jeruzalem een exclusieve status als cultusplaats. Wat God behaagt, is josia’s verootmoediging en zijn open hart voor Gods woorden (22:18-19). Hij reinigt de cultus ‘met hart en ziel en met inzet van al zijn krachten’ (23:25).

De Profetencanon

De boeken van de Profetencanon reflecteren op de tempeldienst vanuit de vraag welke cultus God behaagt. Er is veel overlap tussen alle grote en kleine profeten, hoewel er ook eigen accenten worden geplaatst. herhaling te voorkomen worden vooral de drie grote profeten behandeld, waarbij de kleine profeten daaromheen geschaard worden. In de volgorde van de Talmoed betekent dit dat jeremia eerst aan bod komt met de thema’s afgoderij afzweren en ‘van harte’ God dienen – aansluitend bij Deuteronomium. Hosea, joël en Amos onderstrepen zijn uitspraken. Ezechiël komt als tweede met zijn nadruk op heiligheid – zoals Leviticus – en Gods handelen ‘om zijn Naam’,jesaja sluit de rij met profetieën tegen huichelarij en voor sociale gerechtigheid. Daarbij sluiten Micha en Sefanja aan. Tot slot komen de na-exilische profeten aan het woord over de nieuwe periode: Haggai, Zacharia en Maleachi. Zij sporen aan om God en de nieuwe, zichtbare cultus steeds op de eerste plaats te stellen.

Jeremia, Hosea, Joël en Amos: één God

Einde aan afgoderij en vervalste cultus

jeremia doet in juda hetzelfde als Hosea en Amos in Israël: profeteren tegen de vermenging van goden en cultussen. Hosea en jeremia benoemen dit als ‘hoererij’, jeremia schrijft beeldend hoe hele gezinnen bezig zijn met de cultus van andere goden (jer. 7:18, vgl. 44:19). Hij houdt ze voor dat die goden maaksels van mensen zijn (jer. 10:8-9). Toch worden de altaren voor deze goden in het land vermenigvuldigd (vgl. Hos. 8:11). Het is allemaal verbondsbreuk (jer. 11:3).

Binnen de cultus zijn de mensen ook verkeerd bezig. Ze gaan met verkeerde zaken naar de tempels (Am. 2:8). Priesters leren niet meer aan het volk wie God is (Hos. 4:6). Ze bedriegen (jer. 6:13; 8:10) en plegen heiligschennis (jer. 23:11). Ze zoeken God zelfs niet meer, want ze kennen Hem niet (jer. 2:8). Ze doen alleen wat hunzelf bevalt (jer. 5:31). Deze cultus staat God tegen en zal tot een einde komen. Alle plaatsen waar afgoden worden vereerd, zullen verwoest worden (jer. 32:29). De tempel van Salomo wordt ook verwoest (Jer. 7:14), want het is toch maar een ‘rovershol’ geworden (7:11). Er zal een einde komen aan het priesterambt (Hos. 4:6, 9), een einde aan de offers en de feesten (Hos. 2:10; 9:3-5). Ja, zelfs vóór de verwoesting van de tempel besluit God niet meer te luisteren naar de gebeden (Jer. 15:1) en draagt Hij zijn profeet Jeremia op niet meer voor het volk te bidden (14:11). De verwoesting van de tempel en het einde van de cultus maakt een concreet einde aan de relatie tussen God en volk: ‘Ik heb mijn volk verlaten, mijn bezit opgegeven, mijn zielsbeminde aan haar vijanden overgeleverd’ (Jer. 12:7).

Beter dan de cultus

Het einde van de cultus betekent nog niet dat er een einde komt aan iedere relatie tussen God en mens. De profeten bieden andere, betere wegen, dikwijls met de ontkenning dat God de cultus heeft gewild. Dat betekent niet dat de profeten tegen elke vorm van cultus zijn, wel dat ze de toenmalige cultus verwerpen vanwege de vermenging met andere goden en verkeerde gebruiken.

Zie voor een uitgebreide discussie van de cultuskritische teksten bij de profeten: P. von Knorre, 2010.

Hosea predikt dat God barmhartigheid verwacht en een vertrouwelijke omgang met Hem (Hos. 6:6). Amos geeft dezelfde twee aanwijzingen: ‘Zoek Jhwh’ (Am. 5:6) en ‘Zoek het goede’ (Am. 5:14). De zwakken mogen niet veracht en vertrapt worden (5:10-13). Met scherpe bewoordingen wijst Amos de cultus af: samenkomsten, offers, liederen (5:21-23). God heeft er een afkeer van en wil het niet meer horen of verdragen. ‘Laat liever het recht stromen als water, en de gerechtigheid als een altijd voortvloeiende beek’ (5:24).

Jeremia kent dezelfde noties, maar heeft daarbij nog meer oproepen. Veelvuldig roept hij op tot bekering (3:12; 4:1).

Voor ‘bekering’ als sleutelbegrip in Jeremia, zie H. Lalleman-de Winkel, 2004,18-23.

Het volk moet weer op God gaan vertrouwen (17:7-8) en niet op mensen (17:5-6) of op het feit dat de tempel van God in Jeruzalem staat (7:4, 10). Bekering gaat gepaard met gehoorzaamheid en Jeremia noemt daarbij een groot deel van de Tien Geboden (7:9). Ook de sabbat wordt als speciaal gebod genoemd (17:19-27). Die gehoorzaamheid, waarbij weer op de zwakke en de arme in de samenleving wordt gewezen, is pas de ware godskennis: ‘het recht van armen en behoeftigen (…) is dat niet: Mij kennen?’ (22:15-16). Het doel dat de cultus had – relatie met God en godskennis – wordt niet meer door de cultus gehaald, maar eerder door gehoorzaamheid aan de geboden worden bereikt.

Daarbij legt Jeremia veel nadruk op het ‘van harte’. Hij gebruikt daarbij de term van Deuteronomium ‘besnijdenis van het hart’ (Jer. 4:4). De hervormingen tijdens koning Josia worden wel doorgevoerd en de stam Juda komt wel bij God terug, ‘maar ze was niet oprecht’ (3:10). Oprechtheid van hart is de voorwaarde om God te vinden, ook in ballingschap waar geen tempelcultus is (29:13). Hierbij sluit Joël aan, al staat hij veel positiever tegenover cultische samenkomsten in zijn tijd. Hij roept op tot bekering door middel van een cultisch vasten (Joël 2:15). Hij wijst erop dat niet alleen de uiterlijke kenmerken van het vasten moeten worden betracht (vasten, wenen, rouwklacht, scheuren van kleding; 2:12-13), maar ook – of liever: juist – de innerlijke kenmerken: ‘scheur uw hart’ (2:13).

Een nieuw verbond

Bijna alle profeten hebben zicht op een nieuwe tijd, waarin het verbond tussen God en Israël wordt hersteld. Niet allen hebben daarbij ook oog voor een cultus in de nieuwe tijd. Hosea laat het erbij dat Efraïm de afgoden afzweert (Hos. 14:9). Amos verwacht een herstel van het huis van David (Am. 9:11). Voor het noordelijke rijk zou dat betekenen dat hun eigen koningshuis blijvend vergaat. Jeremia ziet in zijn ‘troostboek’ (Jer. 30-34)67 voor de stam Juda een veel groter herstel dan alleen het koningshuis, want ook de tempelcultus wordt hersteld (33:14-18). Mensen gaan weer op naar Jeruzalem, zelfs vanuit het noordelijke rijk (31:6), ze offeren en dansen bij de feesten (31:10-14). God zal met hen een nieuw verbond sluiten en zijn wetten in hun hart schrijven (31:33; 32:40), zodat onderwijs door de priesters niet meer nodig zal zijn (31:34). Muziek en dankoffers keren terug in Jeruzalem (33:11), maar ook andere offers kunnen weer blijvend gebracht worden (33:18).

Jeruzalem blijft het middelpunt van de cultus, ook bij deze profeten die het einde van de cultus aankondigen. Het kennen van God en het houden van zijn geboden zijn daarbij het doel van de cultus. dat doel te bereiken durft God het zelfs aan de gehele cultus te vernietigen en een nieuw verbond te sluiten. Dit verbond wordt weer gesloten met cultische termen en gebruiken. Daarbij staat het offer centraal bij Jeremia, het gebed bij Joël. Bij beiden geldt echter dat het van harte moet gebeuren.

Ezechiël: omwille van Gods heilige Naam

Ontheiliging en verwoesting

Ezechiël neemt een bijzondere plaats in tussen de profeten. Als priester (1:3) moet hij in ballingschap leven en vernemen dat de tempel verwoest is. Deze gebeurtenissen verwerkt hij vanuit Gods openbaring aan hem, met begrippen die samenhangen met de tempeldienst: rein en onrein, heiligen en ontheiligen. Centraal staat voor hem dat Gods Naam door Israëls zonde ontheiligd is. Dat is de oorzaak van de verwoesting van Jeruzalem. Daarmee wil God het volk laten weten dat HijJhwhis (bijv. 5:13) en het ontheiligen van zijn Naam stoppen (20:39). Daardoor is echter Gods Naam ontheiligd bij de volkeren: Hij schijnt zijn eigen volk niet te kunnen beschermen. Het enige dat nu nog gedaan worden, is de terugkeer en het herstel van Israël. Zo zullen de volkeren weten dat HijJhwhis (bijv. 36:23) en wordt Gods Naam weer geheiligd.

De aanklacht tegen het volk lijkt op die van jeremia: niet gehoorzamen aan Gods wetten (5:6-7) en daardoor de tempel verontreinigen (5:11). Heel beeldend ziet hij in een visioen hoe de tempel te Jeruzalem vol is van onderdelen uit andere godsdiensten: een godenbeeld (8:5), afgodsbeelden (8:10), vrouwen die rouwen om de god Tammuz (8:14), mannen die de zon aanbidden (8:16). Later blijkt dat er ook onbesnedenen in de tempel worden toegelaten (44:7). Met een haast pornografische schets sluit Ezechiël aan bij de term ‘hoererij’, die ook Hosea en jeremia hebben gebruikt voor afgodendienst (Ez. 16; 23). Ook andere geboden dan de eerste worden overtreden: de sabbat, het teken van het verbond tussen God en Israël, wordt niet gehouden (Ez. 20; 22; 23:38) en wetten op cultische reinheid: gemeenschap hebben met een vrouw die ongesteld is (18:6) of vlees eten met het bloed er nog in (33:25).

De verwoesting van de tempel is bij Ezechiël niet het eigenlijke einde van de cultus. Zoals jeremia al voor de verwoesting vermeldt dat God niet meer luistert naar gebed (15:1), zo ziet Ezechiël Gods ‘heerlijkheid’ wegtrekken uit de tempel voor de verwoesting.

Omgekeerd aan de inwijding van de Ontmoetingstent en van de tempel, zie par. 9.2.2 en 9.2.5.

Was Gods heerlijkheid eerst nog in de tempel (8:4), later trok die weg in oostelijke richting (9:3), naar boven de cherubs (10:18), door de oostelijke poort (10:19) naar de oostkant van de stad (11:23). In omgekeerde beweging ziet Ezechiël de heerlijkheid terugkeren naar de nieuwe tempel die hij beschrijft: vanuit oostelijke richting (43:2), door de oostelijke poort (43:4) naar het tempelgebouw zelf (43:5). Het zich terugtrekken van God had elke cultus in de tempel overbodig gemaakt, omdat het doel nooit bereikt zou worden: God zoeken en Hem kennen. Het terugkomen van God geeft de nieuwe tempel weer zin: ‘Jhwh is daar’ (48:35).

Heiliging en wederopbouw

Ezechiël benadrukt sterk dat God zelf herstel zal geven in de verhouding met zijn volk: ‘niet omwille van jou, maar omwille van mijn heilige naam, die je hebt ontwijd bij de volken waar je gekomen bent! Ik zal mijn grote naam, die door jullie bij die volken is ontwijd, weer aanzien verschaffen’ (36:22-23). De mens moet van God een nieuw hart krijgen (36:26-27). God zal reinigen (36:25), een term die doorgaans voor menselijke handelingen wordt gebruikt. Hier wordt de cultische handeling van het reinigen tot metafoor voor het nieuwe begin dat God brengt.

Zie H.-J. Hermisson, 1965, 91.

Bij de mens is slechts een totaal onvermogen tot reinheid en gehoor- zaamheid.

G. von Rad, 1965, 278.

Dan komt er een nieuwe davidische koning, een nieuwe gehoorzaamheid (37:24), een nieuw verbond en een nieuwe tempel in hun midden (37:26).

In de nieuwe tempel is ruimte voor offers als het middelpunt van de cultus, zowel de dagelijkse als die van de feesten (45:18-46:15). De nakomelingen van Sadok zijn weer priesters (40:46) bij het altaar voor de tempel (40:47; 42:13-14). Wat God hoopt te bereiken, is dat de Israëlieten zich zullen schamen over hun wandaden (43:10), dat zij zijn heilige Naam niet meer bezoedelen (43:7) en dat Hijzelf voorgoed in hun midden zal wonen (43:9). Ook in de toekomst blijft de nadruk liggen op heiligheid en reinheid (44:15-31).

Jesaja, Micha en Sefanja: de ander recht doen

De boeken Jesaja, Micha en Sefanja leggen het zwaartepunt bij de afwijzing van huichelarij en het nastreven van gehoorzaamheid op alle gebieden. Daarbij valt regelmatig de nadruk op de sociale verhoudingen en een eerlijke rechtspraak. Met scherpe bewoordingen veroordeelt Jesaja de cultus in zijn dagen. Bijna alle onderdelen daarvan, offers, reukwerk, sabbatten, nieuwemaansfeesten, feestdagen, gebed (Jes. 1:11-15), worden veroordeeld, omdat de handen die in het gebed opgeheven worden, vol bloed zitten (1:15). Ook Micha wijst offers om God te behagen af (Mi. 6:6). Als je wat wilt doen, doe dan recht en trouw, en wandel nederig met God (6:8). Het gaat, modern gesproken, om het persoonlijk investeren in de relatie met je naaste en met God, niet omwille van jezelf, maar omwille van hen.

Dezelfde beweging is zichtbaar in de behandeling van het cultische vasten, terwijl er alom ruzie en geweld is (Jes. 58:4). Vasten moet niet gebruikt worden om God te dwingen het gebed te beantwoorden, maar God antwoordt als er op een goede manier gevast wordt (58:9). God verwerpt het gebruikelijke vasten door te buigen in zak en as (58:5) en vult het in als sociale gerechtigheid. Het gaat er niet om dat jij gebukt gaat of jezelf voedsel ontzegt, het is beter gebukten te bevrijden en hongerigen te voeden (58:6-7). Het gaat er uiteindelijk niet om of jouw gebed gehoord wordt, het gaat erom dat jij je ziel opent voor de ander (58:10).

Tweemaal benadrukt Jesaja de sabbat. Die moet een vreugde zijn (58:13). Dan wordt God zelf een vreugde en Hij zijn zegen rijkelijk laten vloeien (58:14). Want uiteindelijk gaat het erom God zelf te zoeken en te vinden (Jes. 55:6-7; Sef. 2:3). De combinatie van recht doen en de sabbat houden komt voor in Jes. 56. Daar wordt het heil uitgebreid tot de vreemdeling en de eunuch. Allen die Gods verbond willen houden, zullen welkom zijn in het heiligdom. Dat zal de naam ‘bedehuis voor alle volken’ krijgen (56:7). Dit universalisme is ook elders zichtbaar (bijv. Jes. 2:1-. 4:1-5 en Sef. 3:9). In alle gevallen gaat de profeet uit van het herstel van Jeruzalem en van de tempel, en daarbij ook van de tempel- cultus.

Een heel unieke verwerking van een cultusonderdeel is de schildering van de profeet om het lijden en sterven van de ‘knecht’ op te vatten als schuldoffer (Jes. 53:10). Een mens wordt voorgesteld als ‘lam dat ter slachting geleid wordt’ (53:7). Deze presentatie heeft een enorme doorwerking gehad in het Nieuwe Testament.

Haggai, Zacharia, Maleachi: God op de eerste plaats

De profeten Haggai, Zacharia en Maleachi leven en werken in de periode van de tweede tempel. Opnieuw wordt de cultus centraal en voor het hele volk geregeld. Als eerste komt de offercultus weer op gang, ook zonder dat de tempel herbouwd is (Ezra 3:3-4).

Zie G.W. Lorein, 2010, 14-15.

Er is behoefte aan een zichtbaar teken voor de relatie met God, voor onderwijs en ontmoeting.

G.W. Lorein, 2010, 236.

De tempelbouw stagneert echter, omdat er praktische en economische problemen oprijzen. Haggai profeteert tegen de verkeerde keuzes: als je moet kiezen tussen jezelf en je inzet voor God, dan moet de keuze voor God zijn (Hag. 1:2-4). Maleachi spoort aan om God op de eerste plaats te stellen en de tienden te geven (Mal. 3:6-12) om de cultus en de cultusdienaren te onderhouden, maar ook om de armen van inkomen te voorzien.

Voor het systeem van de tienden, zie G.W. Lorein, 2010, 348-349.

Haggai wijst echter op de noodzaak om zich op alle gebieden voor God in te zetten, niet alleen in de cultus. De dialoog met de priesters wijst op het feit dat onreinheid overgedragen worden en dat de cultus dus onrein worden door ‘het werk van de handen’ (Hag. 2:15). Is het leven onrein, dan wordt de cultus dat ook. Maleachi concretiseert dit door te wijzen op echtelijke ontrouw (Mal. 2:10-16).

Haggai en Zacharia profeteren beiden tot de hogepriester jozua. Deze krijgt via Haggai de belofte dat de tweede tempel de eerste zal overtreffen in heerlijkheid (Hag. 2:4-10). Weer worden de volkeren genoemd die zullen komen. Bij Zacharia wordt de reinheid van de hogepriester gegarandeerd (3:1-10), door God zelf. Falend priesterschap is in de cultus een serieus probleem: ‘wie het nog opnemen voor het volk van God en verzoening doen over hun zonden, wanneer de priesters zelf onderdeel van het probleem zijn geworden?’

W.H. Rose, 2010, 270.

Datzelfde wordt door Maleachi geconstateerd, als hij de priesters verwijt dat zij toestaan dat er minderwaardige offers worden gebracht (1:6-14), terwijl zijzelf het onderwijs daarover verwaarlozen (2:1-9).

De Wijsheidscanon

Waar de boeken van Mozes de uitwendige voorschriften geven en de profeten de nadruk leggen op eerlijkheid en godsdienst in alle delen van het leven, ligt bij de Wijsheidscanon het zwaartepunt bij de innerlijke vroomheid en de zang! Vooral de Psalmen en het boek Kronieken kennen dit perspectief. Bij andere geschriften is de cultus (nagenoeg) afwezig, zoals in de Wijsheidsliteratuur en in Ester, of ligt de nadruk op de wederopbouw van tempel en cultus, zoals in Ezra-Nehemia.

Psalmen: beleving van de liturgie

Lange tijd zijn de Psalmen gezien als een uitdrukking van de individuele situatie van de schrijver. Hermann Gunkel was de eerste die de Psalmen wilde interpreteren als onderdeel van de cultus. Daarmee won hij dat veel Psalmen kunnen worden geplaatst in een reële situatie. Zo krijgen ze meer zeggingskracht voor de huidige lezers in hun cultische situatie.

J.F.D. Creach, 2005, 120.

Desondanks blijkt het moeilijk om voor elke losse Psalm vast te stellen in welk gedeelte van de cultus die gebruikt zou kunnen zijn.

Sion als middelpunt

Jeruzalem is de cultische stad bij uitstek in de Psalmen (Ps. 122:3). Voor deze stad wordt gebeden, ook na de verwoesting (79:1-3; 51:20). De stad wordt een enkele keer als onoverwinnelijke godsstad beschreven. Ps. 48:3 verwijst met een knipoog naar het ‘noorden’, in het Hebreeuws sapon, alsof Sion de naam van de berg van de goden overneemt.

J. Ridderbos, 1958, 61; M. Dahood, 1965, 289-290; N.A. van Uchelen, 1977, 65; H.-J. Kraus, 1979, 95.

In tegenstelling tot die berg is Sion werkelijk en als enige ‘een vreugde voor heel de aarde’. Een aantal Psalmen is heel triomfantelijk over de aanwezigheid van God in Jeruzalem (46, 48, 76 en 87). Een al te ver doorgevoerde Sionstheologie werd door de profeet Jeremia bestreden: God redt niet automatisch. Ps. 78 weet van Gods keuze voor Jeruzalem, maar eveneens van Gods straffen op afvalligheid.

De plaats van het heiligdom heet ‘de berg Sion’ (48:3; 74:2), maar vaak staat Jeruzalem ook parallel aan de naam Sion (102:22). Sion is een heilige berg (2:6), Gods heilige plaats (24:3). Daarop staat Gods heilige Woning (68:6), zijn huis (5:8). Ondanks dat regelmatig wordt gezegd dat God op de Sion woont, klinkt ook het besef door dat Hij daarvoor te groot is. Hij woont in het heiligdom, maar Hij troont in de hemel (11:4). De poorten van het heiligdom moeten zich groter maken als God zijn intrede doet (24:7-10).

H.-J. Kraus, 1979, 92.

Speciaal in het Allerheiligste is God aanwezig (28:2) en daarnaar strekken mensen hun handen uit in gebed.

H.-J. Kraus, 1979, 88-89.

Hoewel de ark slechts eenmaal in het Psalter voorkomt (132:8), verwijzen allerlei woorden in het boek er wel naar: troon, cherubim, kracht, verzoening. Misschien is zelfs een uitdrukking zoals ‘in de schaduw van uw vleugels’ (36:8; 63:8) een herinnering aan de vleugels van de cherubim op de ark.

C.C. Broyles, 2005, 152.

De liturgie

De pelgrimspsalmen maken Jeruzalem tot middelpunt van de jaarlijkse feesten (120-134), hoewel er ook aanwijzingen zijn dat er op kleinere schaal werd gevierd: het feest van nieuwemaan (81:4) hoeft niet in de tempel te hebben plaatsgevonden. In grote stoeten komt men naar het heiligdom (68:25). Mensen verlangen ernaar te gaan (122:1) of blijven zuchtend van verlangen thuis als het niet (42:3). Alle moeite wordt gedaan om te komen (84:7). Ook in andere Psalmen wordt herinnerd aan de feesten door verwijzingen naar de oogst (65:10-14; 67) of naar de moeite van de arbeid (90:9).

H.-J. Kraus, 1979, 93.

Als men eenmaal gaat, komt men zingend en spelend aan bij de poorten van Jeruzalem en die van de tempel (100:4; 122:2) en beklimt men de berg Sion (24:3; 15:1).

Naar de onderdelen van de liturgie wordt weinig verwezen in de Psal- men.

Evenmin als in onze liedboeken naar de onderdelen van de christelijke liturgie.

Wel vinden we genoeg hints om ons een aantal onderdelen te kunnen voorstellen. Er wordt gesproken over huldigen en neerbuigen, waarbij God als Koning, Schepper of Rechter wordt geëerd (8; 92-100).

J. Schreiner, 1995, 304-306, spreekt zelfs over een ‘Feier des Lobes’.

De lofprijzing wordt ook gebruikt als afsluiting van elk boek der Psal- men.

Zie ook H.J. Koorevaar, 2010b, 579-592.

Muziek speelt een grote rol. In veel Psalmen wordt verwezen naar zang (81:1-2; 144:9; 147:7) en instrumenten (81:2-3; 68:26-27; 150). Er wordt in de handen geklapt (47:1), gedanst (149:3) en in processie gelopen (132:7).

J.F.D. Creach, 2005, 127.

In een enkel geval wordt zelfs vermeld dat de gelovige weet dat God meer behagen heeft in zijn loflied dan in offerdieren (69:31-32).

Een tweede onderdeel uit de liturgie blijkt het onderwijs te zijn, zowel het overdenken van de Wet als het zich ‘herinneren van Gods grote daden’. Het Psalter opent met een zaligspreking over hen die de wet dag en nacht memoriseren,

M. LeFebvre, 2005, 213-225.

en de langste Psalm, 119, is een lofzang van Alef tot Tav op de wet. Onderdelen van de wet komen ter sprake, zoals het verbod op andere goden (81:10), diefstal, overspel en valse getuigenissen (50:18-19).

Zie verder G.J. Wenham, 2005, 175-194.

De Psalmen 15 en 24 maken het houden van Gods Wet tot voorwaarde om in het heiligdom te mogen komen, zoals de profeten beamen. Gods grote daden zijn het thema van de geschiedenispsalmen (78, 105, 135, 136), maar er wordt ook regelmatig korter aan herinnerd (44:2). Nieuwe daden worden verteld (96:1) en er wordt beloofd persoonlijk meegemaakte daden Gods te verhalen (9:2).

In ruim twintig Psalmen komt het offer ter sprake, vaak positief in een aanbeveling tot offeren (4:6), in een gebed om verhoring (20:4) of in een belofte om offers te brengen (66:13-15). Offers aan afgoden komen negatief naar voren (106:28, 37-38). Het gebed of de lofprijzing gaat vaak gepaard aan het offer, maar in twee gevallen neemt het zelfs die plaats in (119:108; 141:2). Ook in die laatste gevallen wordt het offer positief gewaardeerd! In drie gevallen is er sprake van relativering van het offer, waarvan twee aansluiten bij de profeten: liever gehoorzaamheid (40:7) en liever een verbroken geest (51:19). Ps. 50 is de enige die een ander thema heeft: niet God heeft iets nodig dat de mens Hem zou kunnen geven (50:9-13), maar de mens heeft God nodig om te vragen en te loven (50:14-15, 23): de mens is in alles van God afhankelijk, nooit andersom.

H.-J. Kraus, 1979, 119. Zie ook P. von Knorre, 2010, 204-211.

Uit de Psalmen spreekt ook dat er een onderdeel van boetedoening is geweest, wat waarschijnlijk gepaard ging met zond- of schuldoffer.

W. Brueggemann, 2005, 667-668.

Daarnaast kan er individueel of gezamenlijk geklaagd zijn over bepaalde misstanden binnen het volk of over onbegrijpelijke plagen die Israël zijn overkomen.

Voor het nut van deze klaagpsalmen, zie D.L. Migliore, 2001.

Ten slotte is er de zegen. Ps. 67 is in zijn geheel een zegenbede, geënt op de aaronitische zegen (Num. 6:24-26). Ook Ps. 121 verwijst naar het vertrek door een bede over de ‘uitgang en de ingang’ (121:8). Het laatste bedevaartslied eindigt met een zegenbede: ‘Moge uit SionJhwhu zegenen, die hemel en aarde gemaakt heeft’ (134:3).

Het doel van de cultus

De liturgie in Israëls tempel had niet als doel de mythen over de goden te dramatiseren of een cyclus per jaar voor te stellen, zoals dat wel bekend is uit de Kanaanitische godsdienst. Het is veelmeer een naderen tot de Schepper, die zich in zijn daden als de God van Israël heeft laten kennen. Het is tevens een wachten en hopen op Hem om als volk van God op Gods bestemming te komen.

H.-j. Kraus, 1979, 126-127.

De klachten en de ethische voorwaarden herinneren ons eraan dat God niet automatisch handelt voor zijn volk. De lofprijzingen en de dank geven echter de zekerheid dat God hoort en handelt. De liturgie en de offerdienst lijken zo twee doelen aan te geven: (1) de erkenning dat God de Meerdere is en dat de mens Hem moet dienen en (2) de gemeenschap tussen deze God en al zijn dienaren.

Wijsheid: buiten de cultus

In de Wijsheidsliteratuur komt de cultus nauwelijks ter sprake. Wat wel naar voren komt, is grotendeels herhaling van thema’s uit andere bijbelboeken. In Job treffen we de situatie van Abraham aan: een huisvader die zelf offert en bidt tot God. In Spreuken komt slechts relativering van het offer voor: het offer als excuus om er als vrouw op uit te gaan (7:14), het offer van de goddeloze dat God een gruwel is (15:8; 21:27) en gehoorzaamheid en oprechtheid als meer dan het offer (15:8; 21:3). Zelfs bidden wordt een gruwel zonder gehoorzaamheid (28:9).

Zie ook P. von Knorre, 2010, 212-217.

Ook Prediker relativeert het offer: je kunt beter naar de tempel gaan om te luisteren dan om dwaas te offeren (4:17), terwijl je moet bedenken dat je door te offeren niet opeens een beter of langer leven krijgt (9:2).

P. von Knorre, 2010, 218-220.

Hooglied spreekt in het geheel niet over de cultus.

Daniël, Ezra en Nehemia: schuldbelijdenis en herstel

Daniël leeft in een polytheïstische omgeving en lijdt daar regelmatig onder. Er is sprake van machthebbers die zich tegen God verheffen (Dan. 5:3) en die de Joodse godsdienst onmogelijk maken (6:14). Dat is ook wat Daniël in visioenen steeds weer ziet gebeuren in de toekomst: zelfverheffing (7:25; 8:11; 11:36), onderdrukking (7:25; 9:25) en het beëindigen van de cultus (8:11; 9; 26; 11:31; 12:11). In deze teksten is de wereld vooral vijandig. Toch voorziet Daniël ook het einde van de ballingschap en het herstel van Jeruzalem en de cultus (9:2, 24).

Daniël krijgt in deze omgeving te maken met de eenzaamheid van zijn eigen geloof. Hij vecht voor de Reinheidswetten en lijdt voor zijn besluit alleen God te eren. Bij hem lijkt de cultus te zijn geslonken tot rein eten en het gebed. Daarbij springt zijn belijdenis (Dan. 9) er bijzonder uit, omdat hij daarin weigert afstand te nemen van zijn voorouders, maar juist in de wij-vorm belijdenis doet van alle zonden, ook waaraan hij geen deel gehad heeft. Ezra en Nehemia volgen hem in die belijdenis (Ezra 9; Neh. 9).

Bij Ezra en Nehemia speelt het herstel van de tempel een rol – op bevel van een heidense vorst! De offers, het hart van de cultus, worden als eerste in ere hersteld (Ezra 3:6). De tempel wordt, net als bij Salomo, opnieuw ingewijd rondom een feest – ditmaal het Paasfeest (Ezra 6:13-22). Later vindt bij een Loofhuttenfeest de voorlezing van de wetten plaats, een gebeurtenis die alleen hier beschreven wordt (Neh. 8), maar al wel eerder verondersteld (Deut. 31:9-13).

Zie boven, par. 9.2.3.

In veel opzichten wordt de continuïteit met het verleden benadrukt, zoals het bouwen op dezelfde fundamenten als van de eerste tempel (Ezra 6:16-22), maar ook de manier van zonden belijden en feestvieren.

Kronieken: de cultus herijkt

Het grondpatroon van de boeken Kronieken laat zien dat de cultus daarin een ruime plek inneemt.

Zie P. Beentjes, 2003, 436.

Het middelste gedeelte concentreert zich op de koningen David en Salomo in hun voorbereidingen voor en de bouw van de tempel (1 Kron. 11 – 2 Kron. 9). Zoals Mozes steeds als grondlegger van de Wet wordt geïntroduceerd, zo komt koning David naar voren als degene die de cultus in de praktijk heeft vormgegeven. Ook de genealogie geeft een ruime plaats aan de cultus door het noemen van de priestergeslachten in het midden.

G.N. Knoppers, 2003, 261

In Kronieken, de afsluiter van de Hebreeuwse canon, vindt men de combinatie van alle reeds bekende elementen. Waar de cultus in de ballingschap leek geslonken tot rein eten en bidden, probeert de schrijver de volledige cultus voor zijn generatie uiteen te zetten. In zijn tijd van opbouw is het van belang de structuren sterk neer te zetten als bescherming tegen druk van buitenaf en slijtage van binnenuit.

J.M. Myers, 1965, xxxvii.

Alle verhalen spreken over de koningen van Jeruzalem, vaak in hun verhouding tot de tempel.

Zie verder J. Tino, 2010.

Zang en spel krijgen hun hoogtepunt bij koning David, die anderen laat zingen (1 Kron. 16; 25), maar ook zelf zingt (1 Kron. 29:10-19). Gebeden worden uitgesproken door koning Salomo, voor zichzelf (2 Kron. 1:1-13) en voor het volk (2 Kron. 6-7). Koning Asa treedt op tegen afgoderij (2 Kron. 15). Koning Josafat regelt de rechtspraak in Jeruzalem (2 Kron. 19:4-11). Het onderhoud van de tempelgebouwen wordt geregeld door koning Joas (2 Kron. 24). Koning Uzzia geeft het slechte voorbeeld door zelf reukwerk te willen branden (2 Kron. 26:16-23). Reiniging van de tempelgebouwen wordt voorgedaan door koning Hizkia, alsmede reiniging voor een groot feest (2 Kron. 29-30). Oprechte bekering en daadwerkelijke toewijding aan de God van Israël krijgt een voorbeeld in koning Manasse (2 Kron. 33:12). De cultus krijgt zijn hoogtepunt in de uitbundige viering van het Pascha onder leiding van koning Josia (2 Kron. 35). Al deze koningen worden als voorbeeld voorgehouden: zo houdt het volk Israël de eredienst van zijn God in stand. De cultus is weer het hart van het leven en in de cultus klopt weer het hart van de oprecht gelovige.

Opvallend is het einde van Kronieken: een buitenlandse koning, Kores van Perzië, die onder Gods leiding de herbouw van de tempel beveelt. Hij neemt de rol van Israëls koningen voorlopig over.

H.J. Koorevaar, 1997a, 42-76.

Zo heeft Israël een internationale ‘gezalfde’ (jes. 44:24-45:8) en de hoop op herstel in een internationale setting.

Samenvatting en verdieping

Van begin tot eind

De drie delen van de Hebreeuwse Bijbel geven elk vanuit een eigen perspectief informatie over de dienst aan de ene God. De Tora geeft voorschriften, voornamelijk vanuit priesterlijk oogpunt. jozua tot Koningen geven aan hoe de voorschriften in de praktijk vorm gekregen hebben – of juist niet. De Profetencanon geeft de beperktheid van die voorschriften aan, als ze niet gepaard gaan met gehoorzaamheid, barmhartigheid en oprechtheid. De Wijsheidscanon laat de lezers de cultus beleven in gezang, gebed, dank en boetedoening. Alles bij elkaar ligt de nadruk telkens op de verhouding tussen God en mens, maar parallel aan de verhouding tussen mensen onderling.

De gang van Genesis naar Kronieken is tevens de gang van een enkeling die offert en bidt naar een heel volk dat in een universeel kader een rijke cultus kent onder leiding van koningen en priesters: opgaan naar jeruzalem, gebed, gezang, offers, gaven, onderwijs, dankzeggingen, boetedoening, zegen. Die lijn wordt drastisch onderbroken door de ballingschap, waarin voor mensen in cultisch opzicht net zo weinig overbleef als voor Abraham. Daniël kon slechts bidden, rein eten en goed doen, kortom ‘wandelen met God’. De profeten hebben hun best gedaan om op dat minimum voor te bereiden door hun relativering van de cultus. Toch is er na de ballingschap weer een nieuwe, formele cultus gestart. De verhouding tot God moet weer zichtbaar en hoorbaar gestalte krijgen. Het wordt een georganiseerde wandeling met God, zodat velen kunnen meedoen.

Rode draden

Centraal bij de cultus is de aanwezigheid van God. Dat komt sterk naar voren door zijn komst met vuur of rook bij de inwijding van zijn Woning. Waar cultus zinloos is geworden door onoprechtheid of huichelarij, is Hij niet langer aanwezig. Omdat Gods aanwezigheid het centrale punt is, kan de cultus ook persoonlijk, familiaal of in groepen plaatsvinden. Zelfs in ballingschap, ver van de normale cultusplaats, kan God worden aangeroepen of gedankt. Het offer in de Tora, de bekering tot God bij de profeten en het gebed in de Psalmen – alle zijn zij een kant van de ontmoeting tussen God en mens in de cultus. Ze duiden op de afhankelijkheid van de mens en daarmee op de afstand tussen de Heilige en zijn schepselen. Ze duiden echter ook op de wil tot ontmoeting en gemeenschap, zowel tussen God en mens, als tussen de mensen onderling.

Heiligheid en verbond vormen twee draden door alle cultusteksten heen. Heiligheid en reinheid worden benadrukt in de cultusvoorschrif- ten. Deze kennen een hoogtepunt in de Grote Verzoendag, als het heiligdom en heel het volk weer gereinigd worden. Onder de profeten is Ezechiël degene die hierop de nadruk legt: om Gods heilige Naam wordt het volk in ballingschap verdreven én weer teruggebracht. Het verbond komt eerder in Genesis en Deuteronomium voor: God en mensen gaan wederzijdse verplichtingen aan. Verbondsbreuk is iets wat Hosea en Je- remia aan de kaak stellen, maar Jeremia weet ook van een nieuw verbond. Bij dit nieuwe verbond lijkt het volk passief, als God de wetten in het hart gaat schrijven.

Naar het Nieuwe Testament

Bijna alle oudtestamentische aspecten van de cultus krijgen in het Nieuwe Testament een vervolg. Soms lopen de lijnen direct door, meestal geeft het Nieuwe Testament een eigen invulling.

Zie verder par. 12.4.5.

De nadruk op de ene God wordt gehandhaafd, zij het dat deze God zich heeft geopenbaard in Jezus Christus. Gods Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond (Joh. 1:14). Jeruzalem blijft het centrum van de dienst aan de ene God, ook als mensen uit andere volken zich bij de beweging rondom Jezus voegen (Rom. 15:27; 2 Kor. 8:4). Soms komt het hemels Jeruzalem echter tegenover het aards Jeruzalem te staan (Gal. 4:26; Op. 3:12; 21). De internationale setting van mensen uit verschillende volken die in Israëls God geloven, is begonnen in het Oude Testament, maar krijgt in het Nieuwe een wezenlijk andere invulling.

De geschriften van het Oude Testament zijn de heilige boeken van de christenen, ook bij hen uit de volken (Hand. 15:21). Al snel beginnen er echter Evangeliën en brieven van apostelen te circuleren. Jezus en de apostelen stellen het geloof in Christus als behorend tot het nieuwe verbond, aangekondigd door jeremia (Mat. 26:28; 1 Kor. 11:25; Heb. 8). Verhalen en voorschriften uit het Oude Testament dienen als voorbeeld (1 Kor. 10), maar regelmatig worden ze als metafoor gezien (1 Kor. 9:9). Ook wordt het leven van Jezus als vervulling van de cultus gezien. Zo worden de feesten – in het Oude Testament al steeds vaker ingevuld als verwijzingen naar de grote daden Gods – in het Nieuwe Testament verbonden met het leven en de leer van Jezus Christus, vooral door de evangelist johannes. De offers worden eveneens in Christus vervuld. Hij is een welriekend offer (Ef. 5:2), waarmee verwezen wordt naar brand- en vredeoffers.

In de Rooms-Katholieke Kerk ziet men de achtergrond van de eucharistie eerder in het vredeoffer, in protestantse en evangelische gemeenten zoekt men die eerder in het zondoffer. Beide hebben in het Nieuwe Testament hun teksten, al is het zondoffer sterker vertegenwoordigd.

Hij fungeert als zondoffer voor onze zonden (1 joh. 1:6-9; 2:2; 4:10; 1 Kor. 5:21; Heb. 10:26; 13:9-13; Rom. 8:3), maar via jes. 53 ook als schuldoffer (Rom. 5:18-19; Heb. 9:28). Tevens wordt hij ons paaslam genoemd (1 Kor. 5:7). Al deze beelden culmineren in het ene begrip dat johannes regelmatig noemt: het lam Gods (joh. 1:29).

De kritische noties die vooral de profeten op de toenmalige cultus- praktijken hebben geuit, worden in het Nieuwe Testament regelmatig aangehaald. Matteüs haalt zelfs tweemaal Hosea aan om erop te wijzen dat God liever barmhartigheid ziet dan offers (9:13; 12:7). Jezus geeft daarvan ook nieuwe voorbeelden (Mat. 5:24), zeker over het houden van de sabbat (bijv. Mat. 12:11). De uitbreiding van de gemeenten met christenen uit de volken brengt ook met zich mee dat dit soort aspecten benadrukt moest worden. De cultus is voornamelijk in Jeruzalem en de jodenchristenen willen – onder leiding van de heilige Geest – van de christenen uit de volken niet vragen om zich aan alle cultische voorschriften te houden (Hand. 15:28). Daardoor komt de nadruk te liggen op wat Deuteronomium ook al naar voren brengt: ga sociaal met elkaar om en doe dat van harte. jakobus legt het zwaarste accent op de zichtbaarheid van het geloof: het moet handen en voeten krijgen.

De liturgie van de erediensten in de gemeenten kent, afgezien van de rituelen die alleen in de tempel konden plaatsvinden, dezelfde onderdelen als die in de Psalmen naar voren komen: lofprijzing, onderwijs en gedenken van Gods grote daden, gebed als offer (Op. 5:8; 8:3-4), belijdenis en zegen. De maaltijd wordt gezamenlijk gehouden en kan herinneren aan de vredeoffers in de tempeldienst en tijdens het Paasfeest. Nieuwe rituelen komen wel naar voren, zoals de doop – herinnerend aan de reinigingsrituelen – en de zalving van zieken. Tezamen vormt de liturgie een afspiegeling van de tempeldienst. Regelmatig wordt de gemeente voorgesteld als levende tempel (1 Kor. 3:16; Ef. 2:21).

Let op het meervoud in deze teksten: ‘jullie zijn een tempel. Ook de individuele gelovige kan een tempel zijn, zie 1 Kor. 6:19.

Tot slot verwacht Johannes een nieuwe aarde, waarop de tempel niet meer nodig zal zijn. God zelf zal – met het lam – als tempel fungeren (Op. 21:22). Zo zal Hij voor altijd bij de mensen wonen.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken

Lid worden