Abraham en zijn God
In de Abrahamcyclus zijn de verhaalfiguren God en Abraham de twee hoofdpersonages. In deze bijdrage wil ik ingaan op hun onderlinge relatie. Het is een wederzijdse omgang die intensief is, maar ook veel ongezegd laat.
Genesis 11,27–25,12 omvat de Abrahamverhalen. Na het opschrift in 11,27a behandelt het eerste deel Abrahams route naar het land van Gods beloften (11,27b–13,18), terwijl het tweede deel de belevenissen van Abraham in het land van Gods beloften vertelt (14,1–22,19).
In het slotdeel gaat het om de vervanging van het koppel Abraham-Sara door het nieuwe koppel Isaak-Rebekka (22,20–25,12). Hoewel in hoofdstuk 17 Abram de naam Abraham krijgt en Sarai de naam Sara, gebruik ik in dit artikel gemakshalve alleen de namen Abraham en Sara.
God neemt het initiatief
De Heer spreekt Abraham voor het eerst aan in 12,1. Hij neemt als God het initiatief. Het valt op dat hij niet Terach aanspreekt, maar diens zoon Abraham. Het lijkt voor de hand liggend geweest te zijn als God Terach aangesproken had, omdat deze al begonnen was om weg te trekken uit Ur der Chaldeeën. Maar dat gebeurt niet.
Gods initiatief wordt een leven gevend initiatief
De lezer heeft slechts indirecte aanwijzingen om te begrijpen waarom Terach niet aangesproken wordt. Terach is weliswaar weggetrokken uit een stad die getekend wordt als een stad van de dood, en wel de dood van zijn zoon Haran, maar hij lijkt te blijven steken op zijn weg naar Kanaän in Haran. Iemand anders zal dus de route moeten gaan voltooien.
Door niet de voor de hand liggende Terach aan te spreken wordt de vrije keuze van God om zich tot Abraham te wenden, extra onderstreept. Wanneer de Heer begint te spreken, is het volledig zijn eigen initiatief. Door de voorstelling van de vertrekstad Ur der Chaldeeën als de stad van de dood, staat God in contrast met de dood. Wat de Heer te berde brengt, moet derhalve als leven gevend verstaan worden (12,1b-3). Drie aspecten van leven komen dan ook ter sprake: een land om in te wonen, een volk als nageslacht om Gods beloften te continueren en een zegen die reikt tot alle volkeren. Gods initiatief wordt aldus een leven gevend initiatief.
Vertrouwelijke omgang vanwege God
Bijbellezers zijn veelal vertrouwd met het feit dat de Heer God spreekt, maar eigenlijk is dat verre van vanzelfsprekend. Dat de wereld er is en daarmee ook het bijbelverhaal, komt omdat God gesproken heeft, zonder dat er enige noodzaak toe was. In het begin van Genesis is het spreken van God prominent aanwezig en wezenlijk voor de plot van het verhaal. Maar in de vele verhalen daarna spreekt hij soms maar spaarzaam. Er gebeurt van alles, maar God lijkt zijn mond te houden. Dat God spreekt is dus geen vanzelfsprekendheid. Het is, om maar zo te zeggen, eerder uitzondering dan regel. Hoe anders is dat in de Abrahamverhalen, waarin God opvallend vaak zich sprekend tot Abraham richt. Het feit alleen al dat God überhaupt spreekt tot Abraham getuigt van zijn vertrouwelijke omgang met hem. Over hoe dat spreken in zijn werk gaat, meldt de tekst niets. God spreekt gewoon. Dat valt extra op wanneer God tegen Abimelech spreekt door middel van een droom (20,3.6). Terwijl het contact met Abimelech bemiddeld is, is het contact met Abraham blijkbaar onbemiddeld.
De enige uitzonderingen zijn wanneer de Heer in een gezicht aan Abraham verschijnt, een aanduiding die bekend is uit de profetische literatuur (15,1-2, vergelijk: Jesaja 1,1) en via een diepe slaap (15,12-20), net zoals in Genesis 2,21 waar de Heer God een partner voor de mens schept. Door het gebruik van deze bemiddelingen krijgt Abraham de contouren enerzijds van een profeet, anderzijds van Adam en wordt Abrahams aangekondigde nageslacht als het ware zo de drager van de schepping en de profetie.
Er is veel contact tussen God en Abraham en God lijkt ook met Abraham te communiceren, zonder dat zijn woorden worden weergegeven. Dit gebeurt tweemaal in de Abrahamverhalen. De Heer zegt Abraham op weg te gaan naar het land dat ik je wijzen zal (12,1), maar nergens in de tekst wijst de Heer Abraham aan om welk land het gaat. Toch gaat Abraham op pad en doelbewust naar het land Kanaän. Is er tussen de directe rede van de Heer (in 1-4) en de uitvoering ervan door Abraham (in 4-5) nog contact geweest tussen God en Abraham? Hoe dat ook zij, wanneer Abraham bij de eik van More is, verschijnt de Heer hem en bevestigt dat dit het land is waar het om gaat (12,7). De tweede keer is als God zegt dat Abraham naar het land van de Moria moet gaan, naar de berg die hij hem zal aanwijzen (22,2). Hoewel nergens in het verhaal verteld wordt dat de Heer deze berg Abraham aanwijst, bereikt Abraham de beoogde berg wel. Blijkbaar is er een contact geweest tussen de Heer en Abraham. De berg wordt immers als de plek van de cultus bevestigd door Abrahams belijdenis de Heer ziet en uitgebreid naar de dag van vandaag in de voortgaande belijdenis op de berg van de Heer wordt er gezien (22,14).
De vertrouwelijkheid vanwege God wordt expliciet in 18,17. Dit vers bevat een directe rede van God, niet gericht tot Abraham, maar over Gods contact met Abraham: waarom zou ik voor Abraham geheimhouden wat ik van plan ben? Omdat deze directe rede geen adressaat heeft, is zij met name voor de lezer van belang. Het is de lezer die aldus geïnformeerd wordt over Gods visie op Abraham. Of Abraham van deze goddelijke mening op de hoogte is, is een andere vraag.
Abrahams spreken
Zo vaak als God een directe rede richt tot Abraham, zo weinig spreekt Abraham tot God. Pas in het tweede deel (14,1–22,19) komt een spreken van Abraham tot God voor, alsof een aanspreken van God de Heer pas mogelijk is, wanneer Abraham zich definitief in het beloofde land gevestigd heeft. Afgezien van hoofdstuk 18 spreekt Abraham alleen tot God bij de verbondssluitingen in de hoofdstukken 15 en 17 en is dit steeds als antwoord bedoeld op een voorafgaand aangesproken worden door God. Abraham reageert dat alle toezeggingen van God niet realiseerbaar zijn zonder een zoon en zonder het land waarin deze zoon kan leven (Genesis 15). De Heer gaat serieus in op Abrahams tegenwerping. Hij wijst op de sterrenhemel: zo talrijk zal Abrahams nageslacht zijn (4-5) en gebruikt de dierenwereld in een ritus die zijn toezegging bekrachtigt (9-21). Vers 6, dat gezien het gebruik van de Hebreeuwse werkwoordstijden buiten de verhaallijn valt, staat aldus in het centrum: Abraham heeft vertrouwen in de Heer. En de Heer op zijn beurt rekende hem dat aan tot gerechtigheid.
Anders is hoofdstuk 17 waar God veelvuldig aan het woord is (1-8, 9-14 en 15-16). Voordat Abraham naar God toe reageert op deze grote hoeveelheid woorden, spreekt hij tot zichzelf, dat de idee van God dat een hoogbejaard stel als Abraham en Sara nog een zoon zullen krijgen, toch iets te veel van het goede is (17). Abraham moet erom lachen. Hij heeft al een zoon, weliswaar niet helemaal van Sara, maar via Sara’s slavin Hagar verworven. De situatie is anders dan in hoofdstuk 15. God kan zijn belofte, waarin Abraham zijn vertrouwen gesteld heeft, op een gemakkelijkere manier realiseren. De woorden die Abraham vervolgens tot God richt, zijn net wat tactischer gekozen (18). Daarop reageert God in wederom een lange directe rede (19-21). Van de ene kant wil hij niets horen van Abrahams idee dat die zoon van de belofte ook wel via Ismaël kan, van de andere kant gaat hij met Abrahams woorden over Ismaël om alsof het een oprecht verzoek is van Abraham. Is het God ontgaan dat het uit gelach voorkwam wat Abraham zei? De eigennaam Isaak, dat zoveel betekent als hij lacht, die God de aangekondigde zoon geeft, doet vermoeden van niet. En de mannen in 18,11-15 ontgaat een vergelijkbaar lachen van Sara evenmin.
Abrahams biddende omgang met God
Abraham mag dan maar op een beperkt aantal plekken in het verhaal spreken tot God, hij beantwoordt Gods spreken wel, niet met woorden, maar met daden. Abraham doet waarover God de Heer hem spreekt. Maar dit doen staat niet los van zijn communicatie met God. Opnieuw is er in dezen sprake van een parallellie tussen het begin van het eerste deel en de afsluiting van het tweede deel. Wanneer God Abraham oproept om te gaan naar het land en de plek die hij hem wijzen zal, voert Abraham dit niet alleen uit, maar wordt het doel van de reis gemarkeerd met de bouw van een altaar en het verrichten van rituele handelingen (12,7-9). Door een hongersnood gedreven komt Abraham vervolgens buiten het beloofde land terecht, in Egypte. Abraham voert daar een toneelspel op rondom zijn vrouw Sara en uiteindelijk zet farao hem het land uit. Precies zoals hij heen getrokken was, keert Abraham nu terug naar het land en komt terug op de plek waar hij het altaar gebouwd had. Abraham moet als het ware het door God aangewezen land opnieuw in bezit nemen, maar dat blijkt behoorlijk ingewikkeld te zijn nu niet alleen hij, maar ook Lot rijk geworden is in Egypte. De Egyptische rijkdom brengt Lot ertoe om buiten het land te gaan wonen, in het gebied van Sodom en Gomorra, dat er weliswaar uitziet als een tuin van de Heer, als ware het de tuin in Eden, maar waar de inwoners zondaars zijn (13,5-18). Abraham staat er nu alleen voor. Maar de Heer nodigt Abraham ertoe uit het gehele land te doortrekken, van noord naar zuid en van oost naar west (14-17). En zo verwerft Abraham zich het land opnieuw, in reactie op Gods aangesproken worden, wat wederom bekrachtigd wordt met de bouw van een altaar (18).
Gods beloften zijn geen eigen bezit waar men vrijelijk over kan beschikken
In het verhaal over het offer van Isaak volgt Abraham eveneens Gods oproep op (22,1-19). De directheid van Abrahams uitvoering komt naar voren uit het feit dat hij als eerste zijn ezel zadelt, wat gewoonlijk het allerlaatste is dat men doet voor vertrek, en daarna pas de andere voorbereidingshandelingen verricht (3). Ook hier leidt het bereiken van de aangewezen plek tot de bouw van een altaar (9), meer nog tot een rituele handeling die direct met het altaar verbonden is: het brengen van een slachtoffer. Maar de situatie is anders dan in het eerste deel. Was het eerste deel gericht op de acceptatie van de beloften Gods, hier staat het opgeven daarvan centraal. Als Abraham zijn zoon offert, zijn enige zoon om heel precies te zijn, dan houdt niet alleen de belofte van een nageslacht op, maar ook de mogelijkheid om het land te bewonen en een blijvende zegen te zijn voor de volkeren. Met het offeren van zijn zoon geeft Abraham Gods belofte uit handen. Zijn zoon als slachtoffer gaat niet door. De engel van de Heer roept evenwel vanuit de hemel en Abraham ziet de ram in het struikgewas zitten die hij in plaats van zijn zoon op het zojuist gebouwde altaar offert. Diezelfde hemelse stem erkent wel dat Abraham zijn zoon niet heeft onthouden aan God. Het is dan ook Abraham die alleen terugkomt van de berg (19); Isaak is immers op de berg op het altaar afgestaan aan de Heer. Het verhaal wil zo duidelijk maken dat de beloften Gods geen eigen bezit zijn waar men vrijelijk over kan beschikken – zelfs niet voor Abraham die in zo’n vertrouwelijke relatie tot God staat.
Abrahams voorbede
De vrijmoedigheid van Abrahams biddende omgang met God komt ter sprake in de enige tekstpassage waarin Abraham het initiatief neemt richting God (18,22-33). Hoofdstuk 18 is een fascinerend verhaal over het bezoek van drie mannen aan Abraham, dat tevens het bezoek van de Heer aan Abraham is. De ambiguïteit wordt in vers 3 in de eerste directe rede van het verhaal al duidelijk, wanneer Abraham de drie aanspreekt met een Hebreeuws woord dat zowel mijne heren als Heer als aanspreking voor God kan betekenen. De wisseling van tweede persoon enkelvoud naar tweede persoon meervoud in de verzen 3-5 en het feit dat antwoord gegeven wordt door de drie mannen gezamenlijk in vers 5, bevestigen de ambiguïteit. Het verhaal is zo te verstaan dat Abraham van begin af aan weet dat hij gastvrijheid verleent aan de Heer God. Deze gastvrijheid wordt door God bekroond in het delen van zijn zorgen omtrent Sodom en Gomorra, ingeleid door het hiervoor besproken vers 17. Abraham spreekt God aan over Sodom en Gomorra. Hij bidt niet voor zichzelf. Hij bidt voor anderen, voor Lot, die immers daar woont. Abraham start in alle vrijmoedigheid (23-25): is dat uw plan, rechtvaardigen met de onrechtvaardigen ten onder te laten gaan? – dat past God die een rechtvaardige rechter claimt te zijn niet! Abraham houdt de Heer voor hoe een rechtvaardige God handelt, alsof de Heer dat zelf niet zou weten. In het vervolg van de voorbeden is Abrahams toon heel anders (vers 27): hij is maar stof en waar zou hij het lef vandaan halen om zomaar tot God te spreken?
Het is de start van een soort afdingen op een markt in het Nabije Oosten, van vijftig, naar vijfenveertig (zonder overigens het getal 45 te noemen, maar slechts het getal 5 als verschil tussen de aantallen 50 en 45), naar veertig, naar dertig, naar twintig en uiteindelijk naar tien. Lager dan tien kan niet, dan heb je geen geloofsgemeenschap meer. En in het vervolgverhaal in hoofdstuk 19 blijkt het om inderdaad minder dan tien personen te gaan, eerst nog zes, toen vier en uiteindelijk slechts drie.
Nu Abraham volop aan het woord is, in alle vrijmoedigheid spreekt en zijn voorbede formuleert, is het juist God die nietszeggend reageert. God had wel gezegd dat hij zijn plannen met Abraham wil delen, maar als reactie op de voorbeden, herhaalt hij alleen maar het aantal dat Abraham noemt en wel in een conditionele zin: als er zoveel zijn, dan niet. Steeds dezelfde zin, waaruit niet af te leiden is of Sodom en Gomorra nu wel of niet gespaard zullen worden. En toen ging de Heer weer weg (33a). In het vervolgverhaal in hoofdstuk 19 worden Sodom en Gomorra weliswaar verwoest, maar Lot en de zijnen worden eruit gered. Niet zonder problemen, maar het lukt op een bepaalde manier uiteindelijk toch. Expliciet wordt verteld dat de Heer Abraham gedenkt als hij zo handelt (29). Het is Abrahams voorbede die aldus verhoord wordt. Maar Abraham zelf weet dat niet. Wanneer hij vroeg in de morgen opstaat en in de richting van Sodom en Gomorra kijkt, ziet hij een dikke rook opstijgen vanuit Sodom en Gomorra als uit een smeltoven (vers 28). De Heer komt Abraham niet even melden dat hij hem toch verhoord heeft – hoe vaak hij ook tot Abraham gesproken heeft, hij blijft nu stil. En Lot heeft evenmin contact met zijn oom Abraham en weet niet dat hij nog leeft en gered is uit Sodom en Gomorra.
Ter afsluiting
God en Abraham – een intensieve relatie. Maar tevens een relatie vol mysteries. Beide partijen in de relatie spreken elkaar aan, zij het op verschillende momenten en in verschillende vormen. Deze zijn verbonden aan het land van de beloften, waarbuiten de relatie niet kan gedijen. Met overgave gaat men de relatie aan, maar zwijgen of een tweede gedachte blijken ook gewoon onderdeel van de relatie te zijn. De overvloedigheid aan contact met de Heer is groter dan verhaald kan worden in de Abrahamteksten van het Genesisboek, maar onverwachts karig als het om gebedsverhoring gaat. Desalniettemin vormt de relatie tussen de beide hoofdpersonages de basis waarin de beloften zich kunnen realiseren van de kant van God, zonder dat zij privé-eigendom worden van de kant van Abraham.
Archibald van Wieringen is hoogleraar Oude Testament aan de Tilburg School of Catholic Theology.