Actio en passio: de afwending van Gods toorn in 1 en 2 Makkabeeën
Martelaarschap en gewapende strijd in Gods naam zijn thema’s die voor ons, eenentwintigste-eeuwers, vooral gekleurd zijn door de opkomst van het islamitische fundamentalisme. Maar in de eerste twee boeken van de Makkabeeën vinden we deze thema’s al, in 1 Makkabeeën de gewapende strijd, in 2 Makkabeeën het martelaarschap, zij het dat ook hier de wapens niet geschuwd worden.
Er is veel waarin deze boeken uit de periode van de Tweede Tempel met elkaar overeenstemmen, zowel wat de vertelstof als wat de thematiek betreft. In beide boeken wordt gesproken over de toorn van God en wordt de Seleucidische overheersing gezien als straf van God. Het grote verschil ligt echter in de beantwoording van de vraag hoe deze toorn afgewend worden. In deze bijdrage worden beide antwoorden geanalyseerd, vergeleken en in een bredere context gezet.
In het huidige onderzoek naar de verzoeningsgedachte in beide boeken heeft 2 Makkabeeën verreweg de meeste aandacht gekregen. De vraag hoe God volgens 1 Makkabeeën weer met zijn volk verzoend wordt, is minder intensief bestudeerd.
[1]
In dit artikel worden beide boeken op dit punt met elkaar vergeleken.
Enige prolegomena: ik dateer 1 Makkabeeën kort na 134 v.C., het jaar van de machtsaanvaarding van Johannes Hyrkanus. Voor 2 Makkabeeën kom ik uit bij een tijd niet lang na 124 v.C., het jaar waarin de brief van 1:1-10a geschreven is.
[2]
De schrijver heeft een groter werk van Jason van Cyrene ingekort (ἐπιτεμ#b$ν; 2:23), reden waarom hij ook wel de epitomator wordt genoemd.
De ὀργή in 1 Makkabeeën: wiens toorn?
‘Er lag een zeer grote toom op Israël,’ zegt de schrijver van 1 Makkabeeën ter afsluiting van de voorgeschiedenis van de Makkabese strijd (1:64).
[3]
Antiochus Epifanes voert een waar schrikbewind, niet alleen politiek en militair, maar ook godsdienstig. De tempel in Jeruzalem wordt door de ‘gruwel der verwoesting’ ontwijd, de heilige rollen worden verbrand, heidense offers verplicht gesteld en de voorvaderlijke zeden verboden. De drie identity markers van het jodendom zijn in het geding: besnijdenis (1:60-61), kasjroet (1:63) en sabbat (1:43).
Om wiens toorn gaat het? Van Antiochus Epifanes staat er in 15:36 hebraiserend dat hij ‘met een grote toorn toornde’. Voorafgaande aan 1:64 wordt niet expliciet over zijn toorn gesproken, maar de beschrijving van zijn wetten en de uitvoering ervan maken duidelijk dat vers 64 hierop teruggrijpt.
[4]
Maar waarschijnlijk gebruikt de schrijver ὀργή bewust ambigu. Ziet hij in het woeden van Antiochus niet de hand van God die zijn volk straft? Dat is een bekend paradigma. Assyrië en zijn volgens Tenach Gods instrumenten om zijn volk te kastijden en tot de orde van zijn verbond terug te roepen.
[5]
Bovendien zou dit niet de enige plaats zijn waar de term absoluut gebruikt is als een ellipsis religiosa (Bengel).
[6]
In Jozua 22:18LXX, Daniël 11:36 en Wijsheid 18:20 er gesproken worden over ‘de toom’, als de toom bij uitstek, te weten die van God.
[7]
Een nog overtuigender bewijs ligt in 3:8, waar over Judas gezegd wordt: ‘hij wendde de toorn af van Israël’. Het is duidelijk dat het hier niet alleen gaat om de toorn van de koning, die door Judas’ handelen juist wordt opgeroepen, maar vooral om die van God.
De toorn van God in 2 Makkabeeën
In 2 Makkabeeën is eveneens sprake van de toorn van God. Geheel vanzelfsprekend is dat niet. Het boek is ondanks zijn strijd tegen de hellenisering van het Joodse volk zelf ook verregaand gehelleniseerd. In de filosofisch en literair geschoolde bovenlaag van de Grieks-Romeinse wereld is het spreken over de toorn van God ongepast.
[8]
Zover gaat de epitomator niet. Hij spreekt onbekommerd over Gods ὀργή die de mensen treft en dan ook de tempel (5:17-20).
[9]
Ongetwijfeld omdat hij sterk verworteld is in de Wet en de Profeten waar ongegeneerd gesproken wordt over een God die woedend is om de zonden van zijn volk.
Net als in 1 Makkabeeën vinden we in het begin van 2 Makkabeeën uitvoerige uiteenzettingen over de afval van het volk. Jason, de broer van de wetsgetrouwe hogepriester Onias, weet door omkoping het hoogste ambt te bemachtigen. Aan de voet van de tempelberg wordt een gumnasion gebouwd en de priesters zitten sindsdien meer in de sportschool dan in de tempel: het toppunt van hellenismos (4:13). Dan ontbrandt de toorn van God (4:17).
Op een aantal punten is er een sterke verwantschap tussen de twee boeken. Beide schrijvers geven aan dat een deel van Israël afvallig is geworden en dat het hele volk lijden overkomt. De Syrische koning die het volk onderdrukt, is een instrument in Gods hand om zijn volk een les te leren. Beide schrijvers spreken in dit verband over de toorn van God. In beide boeken vinden we een deuteronomistisch schema: Israël zondigt – wordt gestraft – krijgt berouw en bekeert zich – God redt zijn volk. De verschillen zitten vooral in de uitwerking van het derde punt.
1 Makkabeeën: Judas wendt met de wapens de toorn van God af
We refereerden al aan 1 Makkabeeën 3:8 waar gezegd wordt dat Judas de toorn afwendde, te weten Gods toorn. Hij doet dat met de wapens. Als een reus, als een leeuw (3:3-4) herstelt hij de theocratische orde en wendt de toorn van God af. Deze uitdrukking komen we vaker in het Oude Testament tegen. De sterkste parallel is die met Numeri 25:11 waar van Pinechas gezegd wordt dat hij de toorn afwendt. Deze icoon van het jodendom van de Tweede Tempel is blijkens 2:26 ook de inspirator van Mattatias (vgl. 2:54). Het punt van vergelijking tussen Judas en Pinechas ligt daarbij niet zozeer in Judas’ strijd tegen de buitenlandse vijanden, maar tegen de afvalligen in eigen land: ‘Hij trok door Judea’s steden en roeide de goddelozen daar uit en wendde de toorn van Israël af (3:8; vgl. Num. 25:7-8; Deut. 13:7-19).
Judas’ gewapende reactie op de Seleucidische onderdrukking is vanuit de profetische tradities van de Hebreeuwse Bijbel niet vanzelfsprekend. Daar vigeren twee modellen: dat van Jeremia en dat van Jesaja. Door beide profeten wordt het volk aangeklaagd, door beiden wordt opgeroepen tot bekering, maar waar Jesaja aanzet tot gewapend verzet tegen de buitenlandse vijand, gebiedt Jeremia overgave. Het zijn modellen die lang naast elkaar in het jodendom zullen nawerken.
[10]
De schrijver van 1 Makkabeeën kiest voor het jesajaanse model. Zo houdt hij als propagandist van het Hasmonese koningshuis de gelegenheid om de dappere oorlogsdaden van zijn helden te bezingen.
De bewoording van 2:49 maakt het waarschijnlijk dat de schrijver zich deze keuze bewust is. De stervende Mattatias zegt tegen zijn zonen: ‘Nu hebben de hoogmoed (ὑπερηϕανία) en de bestraffing (ἐλεγμός) zich sterk gemaakt; het is een tijd van verval (καιρὸς καταστροϕ#c$ς), de toorn woedt (ὀργὴ θυμο#d$)’. Op de achtergrond klinkt Jesaja 37:3 mee:
[11]
‘deze dag is een dag van benauwdheid, straf en smaad’.
[12]
De schrijver van 1 Makkabeeën moet zich thuis gevoeld hebben bij de woorden van Jesaja, waar erkenning van schuld en misère niet overgave, maar verzet impliceerden.
De houding van Judas is al geprefigureerd in de daden van zijn vader cum suis van wie 2:44 zegt: ‘Zij stelden een strijdmacht samen en sloegen de zondaars in hun toorn neer en de wetteloze mannen in hun woede’. Ze besnijden ‘onder dwang’ Joodse jongetjes van helleniserende ouders die dat tot dan toe hadden nagelaten (2:46). Dat is de theologische hoofdlijn van 1 Makkabeeën: de toorn van God wordt afgewend door de toorn van de vromen tegen de afvalligen en hun heidense helpers. Deze toorn impliceert gewapend verzet en, verder gaand, gewapend herstel van de theocratische orde.
[13]
Martelaars zijn in dit boek afwezig. In 1:62-64 zijn de wetsgetrouwe Joden die zich om hun geloof laten afslachten exponent van de ramp die zich voltrekt (1:64: ‘Er lag een zeer grote toorn op Israël’), maar niet het begin van de verlossing.
[14]
Die wordt in het optreden van Mattatias aangekondigd (hfst. 2) en in de strijd van Judas en zijn broers uitgewerkt (hfst. 3 en verder). Joden die zich op de sabbat laten afmaken, kunnen ook niet rekenen op begrip en bewondering van de schrijver. Het hoort voor hem in de categorie ‘Eens maar nooit weer’ (2:29-41).
Andere motieven in 1 Makkabeeën?
Zijn er andere motieven in 1 Makkabeeën aan te wijzen die bij God verzoening bewerken? Vasten en rouwen worden in 3:47 vermeld, maar het motief van de schuld wordt in 3:50-53 niet uitgewerkt. Er wordt veelvuldig gebeden in dit boek, maar daarbij wordt steeds verwezen naar de arrogantie van de tegenstanders en nergens naar eigen schuld (3:44-53; 7:36-38 enz.). Voorbidders komen we hier niet tegen, zondoffers evenmin (zie 4:56). In 6:43-44 laat één van de Makkabese broers, Eleazar Avaran, zich door een olifant verpletteren: ‘Hij gaf zichzelf om zijn volk te redden en zich een eeuwige naam te verwerven’ (6:44). Dit offer wil echter het strijdverloop beïnvloeden, niet Gods houding.
[15]
[16]
De structuur van 1 Makkabeeën
Dat we met onze onderzoeksvraag bij de hoofdlijn van de beide boeken zitten, blijkt nog sterker als we de structuur ervan analyseren. In 1 Makkabeeën 1 -2 wordt de opmaat gegeven van de geschiedenis der Makkabeeën. In hfst. 1 wordt de afval geschetst in samenhang met de onderdrukking door koning Antiochus, maar ook het verzet van de getrouwen. Er zijn vrouwen die hun kinderen toch besnijden (1:60). Er zijn er die zich aan de spijswetten houden (1:62). In hfst. 2 is de priester Mattatias de hoofdpersoon. Hij biedt meer dan passieve tegenstand: hij doodt de offeraar (een Jood; 2:23) en de koninklijke beambte (niet-Jood; 2:25).
Maar de eigenlijke omkeer komt bij Judas.
[17]
Deze zet de tweevoudige strijd tegen gehelleniseerde Joden en buitenlandse vijanden voort en zo wordt ‘de toorn’ afgewend (3:8). Vanaf dan trekt Judas zegevierend rond en boekt grote militaire successen.
[18]
2 Makkabeeën: de martelaren wenden met hun dood de toorn van God af
In 2 Makkabeeën 5:19-20 biedt de schrijver een theologische voorbeschouwing. Het lot van de tempel is verbonden met het lot van het volk, zegt de auteur. ‘Daarom, zoals de plaats zelf deelde in de rampen die over het volk kwamen, heeft hij later deel gekregen aan de zegeningen ervan; hij die in de toorn van de Almachtige werd verlaten, werd door de verzoening van de grote Meester in alle heerlijkheid hersteld’ (5:20). Gods toorn slaat om in verzoening is de korte samenvatting van zijn boodschap. Wanneer en hoe dat gaat gebeuren wordt hier nog niet onthuld.
In 7:38 spreekt de jongste zoon van de zeven de hoop uit dat Gods toorn tot staan zal komen door het lijden van zichzelf en zijn broers. De schrijver expliciteert dit thema niet sterk. Door het belang van de geloofsgetuigenissen van de zeven broers, en met name van de laatste (zie onder), laat hij hier wel de waarheid over God oplichten. Voor hem is het duidelijk dat er metterdaad verzoening geschiedt.
Het thema komt weer aan orde kort na de afsluiting van de martelverhalen in de hoofdstukken 6 en 7. Judas mobiliseert zijn mannen, maar eerst wordt er, geheel in overeenstemming met de theologie van 2 Makkabeeën, gebeden dat God zich over zijn volk ontfermt (8:2). De punten die successievelijk in het smeekgebed worden genoemd zijn: het onderdrukte volk, de ontwijde tempel, de bedreigde stad, het vergoten bloed, de vermoorde kinderen en de lastering van Gods naam. Daarop volgt de veelzeggende zin: ‘Omdat de toom van de Heer was verkeerd in ontferming, was de Makkabeeër onweerstaanbaar voor de volken zodra hij zijn leger had opgesteld’ (8:5). Hier is een post ergo propter-conclusie gerechtvaardigd. De schrijver legt een onmiddellijk verband tussen de verwijzing naar de begane gruwelen en Gods opgeroepen ontferming.
Maar wordt in de gruwelen, opgesomd in 8:2-4, wel gerefereerd aan de martelverhalen van 6:18-7:42? Daniel R. Schwartz, die een gezaghebbend commentaar op 2 Makkabeeën heeft geschreven, meent van niet. De ‘onschuldige kinderen’ van 8:4 kunnen zijns inziens niet geïdentificeerd worden met de zeven broers, omdat zij noch kinderen (νήπιοι),noch onschuldig (7:18, 33) zijn.
[19]
Ook de lastering van Gods naam (8:4) vindt Schwartz niet in het voorafgaande terug. Volgens hem blijkt hieruit dat de schrijver verschillende bronnen gebruikte en dat de naden van de aan elkaar gezette stukken nog zichtbaar zijn.
[20]
Deze analyse verregaande consequenties hebben voor de interpretatie van de theologie van 2 Makkabeeën. Is de verbinding van de martelaarsverhalen (hfst. 6, 7) met de omslag van straf naar ontferming (8:5) bij God wel zo duidelijk? D.O. McClellan ontkent dit. Hij meent dat het martelaarschap in dit boek niet zo’n gewicht heeft en dat een interpretatie vanuit een ‘effective death ideology’ anachronistisch is, omdat dergelijke geloofsvoorstellingen pas vanaf de eerste eeuw van onze jaartelling aan te wijzen zijn.
[21]
Het zijn in 2 Makkabeeën de smeekbeden van de rechtvaardigen die Gods ontferming oproepen.
Schwartz wijst er echter op dat, ook al komt de stof van 6:18-7:42 uit een aparte bron, de epitomator haar doorgaans organisch heeft verbonden met het geheel van zijn verhaal.
[22]
De uitdrukking dat God ‘zich met zijn dienaren verzoent’ vinden we in 2 Makkabeeën alleen in de martelaarsverhalen (7:6, 33) en in 8:29.
[23]
Dat verraadt de hand van de redactor/schrijver, die de martelaren in een dubbel perspectief zet.
[24]
Ze zijn getuigen van de wreedheid van de vijand, maar tegelijk wekken ze door hun optreden hoop. Voor zichzelf met het oog op de (lichamelijke) opstanding, voor het volk omdat God zich vanwege hun lijden weer over zijn volk zal ontfermen.
In 1 Makkabeeën wendt Judas Gods woede tegen Israël af met zijn eigen woede tegen de goddelozen in Israël die samen met hun buitenlandse helpers woeden tegen de wetsgetrouwen. Hier, en trouwens ook in 2 Makkabeeën, kunnen ὀργή en θυμός beide zonder verschil in betekenis gebruikt worden.
[25]
Toch zien we in 2 Makkabeeën een ander patroon. Er is eveneens sprake van Gods woede, ook van de woede van Judas’ strijders tegen de wetsverachters (10:35; vgl. 4:40) die op hun beurt hun woede tegen Israël laten gaan, maar – en dit is het verschil – er wordt ook gesproken van de woede van de martelaren. In 7:21 is sprake van de θυμός van de geplaagde moeder en in 14:45 van die van Razis, eveneens een martelaar voor het geloof. De meeste vertalingen geven met name in 7:21 θυμός niet weer met ‘woede’, maar met meer neutrale woorden als ‘moed’ (WV, BDV) of ‘koelbloedigheid’ (NBV).
[26]
Het gaat hier echter om de woede van de martelaren die in dit boek een wezenlijker rol speelt dan de woede van de strijders.
We moeten de ‘verzoeningstheologie’ van 2 Makkabeeën niet te zwaar aanzetten. In 4 Makkabeeën en Wijsheid wordt offerterminologie aangewend om het verzoenend karakter van het werk der martelaren uit te drukken.
[27]
Dat doet de auteur van 2 Makkabeeën niet. Hij gebruikt het woord ‘offer’ wel in de traditionele zin voor de tempelcultus.
[28]
Deze offers worden door het lijden van de martelaren ook niet gerelativeerd: integendeel, in 2 Makkabeeën staat de tempel, meer nog dan in 1 Makkabeeën, centraal.
[29]
Er zijn wel overwegingen die ervoor pleiten om het martelaarschap van hfst. 6 en 7 als een offer te interpreteren. Als de martelaren hun leven geven is de offerdienst immers onmogelijk, omdat de tempel ontwijd is. Komt dit martelaarschap wellicht in de plaats van de reguliere offerdienst?
[30]
Bovendien het woord καταλλάσσω in de mond van de jongste zoon (7:33) in die richting wijzen. Wordt hiermee niet de associatie tussen de marteldood van de broers en de reguliere offerdienst opgeroepen?
[31]
Daartegen pleit echter dat deze opoffering dan slechts een provisorische betekenis zou hebben omdat de tempel later hersteld wordt. Dan wordt ook het martelaarschap van Razis na de inwijding van de tempel problematisch. De schrijver roept met de martyria hooguit associaties met de offerdienst op, maar legt geen systematische verbanden.
Martelaarschap sluit gewapende strijd niet uit. Wel zijn er op dit punt duidelijke verschillen met 1 Makkabeeën. In de eerste plaats wordt de strijd in 2 Makkabeeën meer beschreven volgens het stramien van de heilige oorlog dan in 1 Makkabeeën.
[32]
In de tweede plaats is er in 2 Makkabeeën regelmatig sprake van een deus ex machina: engelen en vurige paarden schieten te hulp. In 1 Makkabeeën zijn deze goddelijke helpers afwezig. Wie zich op sabbat laat afmaken, hoeft niet op goddelijke hulp te rekenen.
[33]
Volgens 2 Makkabeeën heeft dit martelaarschap de ultieme zin dat het God beweegt tot ingrijpen ten gunste van zijn volk.
[34]
Hier wordt een nieuwe denkwijze en een nieuwe orde zichtbaar.
[35]
Andere motieven in 2 Makkabeeën?
Kent de epitomator andere motieven die een rol spelen bij Gods wending van toorn naar ontferming? Het smeekgebed van Judas, voor de beslissende slag tegen Nicanor (8:2), heeft niet expliciet het karakter van een schuldbelijdenis, zoals we dat wel veronderstellen mogen voor de bede van 8:29 aan het eind van de veldslag, omdat het gebed hier in verband wordt gebracht met verzoening en dus met schuld. Ook in de woorden van de zevende zoon die gemarteld wordt (7:32-33; vgl. 7:18) wordt schuld beleden.
Het gebed speelt ook een rol in de eerste brief aan het begin van het boek (1:8). Voorbidders kent het boek ook: Onias en Jeremia bidden voor Israël, weliswaar niet om vergeving van het volk, maar om zijn overwinning. Het smeekgebed kan gepaard gaan met vasten (13:12). Andere motieven zijn: het lijden van de zondaars kan een maat bereiken dat het voldoende is (8:2-4) en God kan zijn volk redden ter wille van de verbonden met de vaderen en ter wille van zijn naam (8:15). Ook het zoen- of zondoffer kan verzoening bewerken (2:11). In 12:43 zamelt Judas geld in voor de zondige gesneuvelde soldaten om voor hen met een offer ἐξιλασμός te bewerken (12:45). Het werkt blijkbaar ook nog na de dood.
De structuur van 2 Makkabeeën
Na de inleidende stof van de eerste hoofdstukken biedt 2 Makkabeeën 3 het verhaal van Heliodorus. De tempelschat wordt bedreigd, maar gered, niet door menselijk tegengeweld, maar door goddelijk ingrijpen. Hfst. 4:1-6:17 beschrijft het begin van de onderdrukking evenals 1 Makkabeeën 1-2 dat doet. Twee verschillen zijn er in elk geval: 2 Makkabeeën is meer gefocust op de ontwikkelingen van het hogepriesterschap en in deze fase ontbreekt gewelddadig verzet hier nog ten enenmale. In 5:27 wordt alleen vermeld dat Judas Makkabeüs zich met ongeveer tien man in de bergen had teruggetrokken. Hij staat klaar, maar kan voorlopig nog geen actie ondernemen.
De actie die er komt, komt van de kant van de martelaren. Die is trouwens meer passio dan actio. In 6:18-31 wordt de marteldood van Eleazar beschreven en in hfst. 7 de foltering van de zeven broers en hun moeder. De weerwoorden van de zeven broers bieden een goed gestructureerde catechese over Gods beloning en straf.
[36]
De eerste zoon spreekt vrij algemeen over Gods ontferming die hij verwacht, de tweede belijdt het eeuwige leven, de derde getuigt van een lichamelijke opstanding, de vierde zegt dat deze opstanding er niet voor de goddeloze koning is, de vijfde dreigt de koning met de foltering van het hiernamaals, de zesde legt uit dat Israël om eigen schuld gestraft wordt, maar dat de koning daarom nog niet vrijuit gaat. En dan spreekt de jongste zoon het beslissende woord, en wel over Gods verzoening (καταλλήσεται; 7:33). Niet toevallig wordt hij wreder gemarteld dan de anderen (7:39).
Ook het intermezzo van hfst. 7, het optreden van de moeder (7:25b-29), bevestigt deze uitkomst. In het verhaal treedt een moment van retardatie op. Het schijnt dat de moeder ingaat op de vraag van de tiran haar zoon over te halen en de lezer houdt zijn adem in, maar precies het tegenovergestelde van wat de koning wil, gebeurt. De jongste zoon markeert het dieptepunt èn het hoogtepunt van het verhaal.
[37]
Nu, en nu pas, volgt in 8:1 Judas’ mobilisatie van het volk. Nog één keer wordt het thema van de goddelijke toorn die omslaat in mededogen aangeroerd en dan Judas erop uittrekken. Dan is hij ook onoverwinnelijk (8:5). Hier ligt het keerpunt van het boek.
[38]
Wellicht is deze structuur ook nog aan het eind van het boek terug te vinden. Ook in 14:37-46 vinden we een gruwelijk martelverhaal. Razis heeft net als Eleazar en de zeven broers zijn leven over voor God en geloof. Dit wordt niet expliciet verbonden met de toorn en de verzoening van God, wel staat het vlak voor de slotakte van de definitieve overwinning op de vijanden en de dood van Nikanor (15:1-37).
[39]
Door verschillende exegeten wordt opgemerkt dat de hoofdstukken 8 en 15 vele idiomatische en thematische overeenkomsten vertonen.
[40]
Een bevestiging van deze structuur vinden we in 8:27 waar de schrijver zegt dat God op die dag een begin van zijn ontferming had getoond.
[41]
Is 2 Makkabeeën een bewust alternatief?
Inzake het martelaarschap gaat 2 Makkabeeën een eigen weg. Verwante teksten als Wijsheid en 4 Makkabeeën zijn zeer waarschijnlijk van later datum. Er is wellicht een lijn vanuit Jesaja 52:13-53:12 hiernaartoe te trekken.
Er zijn geen aanwijzingen dat 2 Makkabeeën het boek 1 Makkabeeën kent en daarop reageert. Wel kunnen we zeggen dat de theologie achter 2 Makkabeeën reageert op de theologie achter 1 Makkabeeën en andere werken van deze periode. Judas wordt wel geëerd, maar de schrijver staat uitermate kritisch tegenover de Makkabees-Hasmonese dynastie. Het boek beschrijft noch Judas’ vader, noch zijn broers. De broers worden een aantal keren bekritiseerd en komen nergens goed in beeld. De mannen van Simon zijn corrupt (10:20) en zijn leger lijdt in 14:17 een kleine nederlaag,
[42]
wat volgens de logica van de schrijver wel moet betekenen dat God niet met hem meestrijdt. De broers spelen een marginale rol in het boek. Daar komt bij dat de schrijver in de inleiding zegt dat hij de vijf boeken van Jason van Cyrene met de geschiedenis ‘van Judas Makkabeüs en zijn broers’ samenvat in één werk (2:19). Zeer waarschijnlijk heeft Jason meer verteld over de broers dan we in het uittreksel terugvinden en dat wijst op een bewuste reductie.
De context
In het Oude Testament vinden we veelvuldig beschrijvingen van de nood waarin Israël door eigen schuld is terechtgekomen. In de cultus worden in principe middelen voor de verzoening met God aangereikt, maar dit functioneert niet altijd optimaal. In het deuteronomistische schema van zonde – straf – bekering – herstel heeft de offerdienst een beperkte plaats. Hier is veeleer berouw, smeekgebed en een nieuw begin beslissend. Een bijzondere plaats is in het Oude Testament weggelegd voor de voorbidder, bijvoorbeeld Mozes (Ex. 32:11-13; 31-32) of Jeremia (Jer. 7:16; 11:14). Zonde ook door de straf uitgeboet zijn (Jes. 40:2). In Deuterojesaja wordt in verband met de knecht van jhwh het woord אשם, schuldoffer gebruikt (Jes. 53:10). Tenslotte wordt bij de grote profeten van de ballingschap het motief geëxpliciteerd dat God verzoening en redding teweeg brengt om zichzelf (Jes. 43:25; 48:11), of ‘om zijn naam’ (Ez. 36:22).
Wanneer we 1 en 2 Makkabeeën hiermee vergelijken is de overeenkomst inzake zonde en straf duidelijk. Maar de bekering ondergaat in beide boeken een modificatie. Met enige goede wil kunnen we daarvan in 1 Makkabeeën iets terugvinden in het martiale optreden van Judas. In 2 Makkabeeën zijn het de martelaren die zich als voorbidders tot God wenden, de schuld van het volk op zich nemen en om vergeving vragen.
[43]
Zij nemen daarbij tevens de rol van de voorbidder op zich.
De overeenkomsten met het canonieke boek Daniël zijn duidelijk. In alle drie de boeken treden koningen op die zich gedragen of ze God zijn, vernederd worden en dan uiteindelijk de macht van Israëls God moeten erkennen. Maar de verschillen zijn opvallender, zeker tussen Daniël en 1 Makkabeeën. In Daniël worden Judas’ strijders gekwalificeerd als ‘een kleine hulp’ (11:34). Echte hulp komt van God en van zijn hemelse helper Michaël (10:13, 21; 12:1). God laat zich vermurwen door het berouwvolle smeekgebed van de voorbidder Daniël en diens vasten (9:4b-19; 10:3). Hier ligt ook een belangrijk verschil met 2 Makkabeeën. In Daniël komen de martelaren uitgebreid voor, maar ze bewerken geen verzoening. Ze zijn een voorbeeld van standvastigheid in tijden van geloofscrisis.
Een vergelijking met andere contemporaine geschriften is ook lonend.
[44]
In Judit is het deuteronomistische schema van zonde – straf – bekering – herstel niet dominant.
[45]
De nood wordt duidelijker aangegeven dan de schuld en dat hangt ermee samen dat de theologische hoofdlijn van het boek meer via de onschuldbetuigingen van 8:18-20 loopt.
[46]
In 7:28 staat wel een schuldbetuiging, maar die lijkt toch wat pro formate zijn. In de reeks van offers die in 4:14 gebracht worden, worden de zondoffers dan ook niet apart vermeld. Anders dan in 1 en 2 Makkabeeën toornt God niet tegen Israël, maar tegen de vijanden (9:8-9).
In het apocriefe boek Baruch toornt God tegen Israël (1:13; 2:13, 20 enz.), en wel door middel van buitenlandse vijanden (2:4; 4:6 enz.). Net als bij Jeremia loopt de weg naar de toekomst via de onderwerping aan Babel (1:11 -12). Middelen ter verzoening zijn: offers, onder andere zondoffers (1:10), de voorbede (1:13) en de schuldbelijdenis (1:14-3:8). Ook het motief ‘red ons omwille van Uzelf komt naar voren (2:14).
In 3 Makkabeeën wordt het arrogante optreden van de vijanden eveneens gezien als een straf van God (2:10, 17; 6:10), maar zonde lijkt hier een conclusie uit de dreigende ramp te zijn. God wordt gesmeekt om zich over Israël te ontfermen (2:1-20; 6:1-15) en de vijand tot bedaren te brengen, en aldus geschiedt. Gods naam is immers in het geding (6:11). Gewapende strijd is hier geen optie, gebed wel (1:23). Het boek kent (potentiële) martelaren, maar aan hun lijden wordt geen verzoenende betekenis toegekend. Offers spelen in deze diaspora-setting geen rol.
Volgens Jubileeën zijn offers wel wezenlijk om vergeving van zonden te verkrijgen (6:2; 16:22; 50:11), in het bijzonder op Grote Verzoendag (5:18; 34:19). Zonde is hier vooral de overtreding van het sabbats- en kuisheidsgebod.
[47]
Naast het offer wordt bekering genoemd (5:17; 41:23-25). Ook de voorbede voor de zondaars, bijvoorbeeld van Abraham, is van groot belang (22:14). Gewapende strijd functioneert niet als middel tot stilling van Gods toorn, maar is soms wel geboden (hfst. 30). Martelaren figureren nergens in dit boek.
De Psalmen van Salomo beschrijven de overheersing door de Romeinen en de diepere reden wordt wederom gezocht in de zonde van het volk (2:1-10; 8:11-17 enz.).
[48]
Redding daarvan ligt in de aanvaarding van deze straf en de bekering tot God (3:3-8; 13:8-12). Nederigheid, vasten en schuldbelijdenis (9:6) leiden tot verzoening (3:8). Er wordt niet opgeroepen tot gewapende strijd (vgl. 17:33). Hoewel de ontwijding van de tempel diep wordt betreurd (2:2-3; 8:12), spelen offers geen expliciete rol in de weg van de verzoening.
In de Testamenten van de Twaalf Patriarchen raakt het Testament van Benjamin 3:8 in zijn meervoudige versies aan de notie van het plaatsvervangend lijden. Voor de verzoening is de voorbede van aartsvaders (TestRub 1:7; TestGad 5:9) en engelen (TestLevi 3:5; 5:6; TestDan 6:2) wezenlijk.
Bekering, berouw en vasten worden regelmatig genoemd (TestDan 5:9; 6:4; TestJuda 15:4 enz.). Opvallend is dat het zondoffer niet expliciet vermeld wordt, ook niet bij de taken van Levi (zie TestLevi 9:7). Gewapende strijd soms geboden zijn (TestLevi 5:3), maar neemt niet, zoals in 1 Makkabeeën, Gods toorn weg.
Conclusies
Zowel in 1 als 2 Makkabeeën wordt de toorn van God gestild. In 1 Makkabeeën is de gewapende strijd van Judas tegen Israëls vijanden het enige motief. De epitomator kent daarentegen een veelheid van motieven, maar doorslaggevend is het optreden van de martelaren. Gewapend verzet en martelaarschap zijn respectievelijk de beslissende factoren in deze boeken, ook al kent de epitomator de gewapende strijd een relatief belangrijke plaats toe. Met zijn ‘martelaarstheologie’ reageert hij kritisch op de Makkabees-Hasmonese oorlogsideologie.
De woorden ὀργή en θυμός staan in beide boeken op cruciale plaatsen. In 1 Makkabeeën laat de Heer in zijn woede tegen Israël de woede van de vijanden begaan, maar door de woede van Judas cum suis wordt de goddelijke woede gestild. Ook in 2 Makkabeeën laat de Heer in zijn woede tegen zijn volk de woede van de vijand de vrije loop. Eerst door het martelaarschap dat ook met woede gepaard gaat, komt Gods woede tot bedaren. In dat kader ook gesproken worden van de woede van de gewapende vromen tegenover de goddelozen. In beide boeken is militair succes een indicatie voor het keerpunt dat respectievelijk bepaald wordt door Judas’ strijd en het lijden van de martelaars.
Deze uitkomsten sporen met de meer algemene karakteristieken van deze boeken: 1 Makkabeeën als een propagandageschrift waarin de politieke en militaire macht van de Hasmonese dynastie wordt verheerlijkt, 2 Makkabeeën als een tegengeluid van de vromen, wier belangrijkste wapen niet het zwaard is, maar hun toewijding aan en hun gebed tot God.
In de contemporaine literatuur zijn andere motieven dominant: smeekgebed voor zichzelf en anderen, berouw met vasten en bekering. Zondoffers spelen doorgaans een beperkte rol. Wanneer we 1 en 2 Makkabeeën op dit veld positioneren, concluderen we dat ze beide een unieke plaats innemen. Bij mijn weten is er geen ander werk uit die tijd bekend dat zo eenzijdig de verzoenende kracht van de gewapende strijd beklemtoont als 1 Makkabeeën. Hier wendt Judas Gods toorn af zonder dat offer, boete, verzoening of voorbede een rol van betekenis spelen. Evenmin is er in de voorchristelijke periode een geschrift aan te wijzen dat het effect van de martelaren op Gods toorn zo beschrijft als 2 Makkabeeën dat doet. De epitomator kent nog wel andere ‘zoenmiddelen’, vooral smeekgebed, vasten en offer, maar de beslissende wending geschiedt door het optreden van de martelaren. De boeken 1 en 2 Makkabeeën zijn elkaars absolute theologische tegenpolen: actio tegenover passio.