Al wat je één van mijn minste broeders hebt gedaan
1e zondag van de herfst (Amos 8,4-7, Psalm 138 en Lucas 16,1-17)

Het verbindende thema tussen de oudtestamentische lezing en het evangelie is Gods oordeel over menselijk handelen jegens de medemens. In de tekst uit Amos gaat de minachtende behandeling van minder geprivilegieerden zo ver dat het oordeel onvermijdelijk is. De rentmeester uit Lucas gebruikt de korte tijd die hem nog blijft voor hij de balans moet opmaken, ten gunste van zijn medemensen.
De oplettende lezer van het boek Amos ervaart delen van de oudtestamentische lezing als vertrouwd. Leest hij deze woorden écht voor het eerst? Inderdaad bevinden fragmenten uit onze tekst zich ook al in de eerste hoofdstukken (vgl. Am. 8,4.6 met Am. 2,6.7). Sommige exegeten verklaren dit als volgt. Na Amos’ optreden in het midden van de achtste eeuw v.Chr. ontstond er een eerste uitgave van woorden van de profeet. Latere generaties leefden met deze teksten, en ontdekten in hun eigen tijd structuren waarop Amos’ boodschap van toepassing was. Al vroeg waren mensen dus doordrongen van de blijvende actualiteit van deze profeet.
Met voorbedachten rade
Soms leidt het door vertalers veronderstelde onvermogen bij hun lezers om lange en complexere zinnen te lezen, tot een verlies aan inhoudelijke nuances. Zo ook in de oudtestamentische lezing. Uit veel vertalingen blijkt niet dat een groot deel van de handelingen die de aangesproken groep worden toegeschreven, in het Hebreeuws als intenties zijn geformuleerd.
Het is hun inténtie om de machtelozen te vernietigen, hun inténtie om de ruimtemaat efa (ca. 40 liter) kleiner te maken om ‘meer’ kunnen te verkopen, hun inténtie om gewichtsstenen waarmee je de waarde van zilver kon bemeten (munten waren er nog niet) groter te maken, hun inténtie om de waagbalk in hun eigen voordeel te manipuleren (Am. 8,5). En het is hun inténtie om degenen die in de samenleving reeds benadeeld zijn, voor kleine bedragen (‘een paar sandalen’) van hen afhankelijk te maken. De aangesproken bevoorrechte bevolkingslaag handelt met voorbedachten rade. De waarde van minder geprivilegieerde mensen valt net zo goed ten prooi aan hun economische belangen als de oprechte beleving van religieuze feestdagen, die voor hen niet meer voorstellen dan een hindernis voor hun economische activiteiten (Am. 8,5).
Met heel mijn hart en de ogen van de Eeuwige
En – wie weet – hebben zij het respect voor de feesten verloren vóór ze het plan opvatten om het onafhankelijke bestaan van anderen te vernietigen. Want wie zich openstelt voor de Eeuwige, wie, zoals de psalmbidder, zijn geloof ‘met heel zijn hart’ (Ps. 138,1) beleeft, maakt kans om te leren hoe je met Gods ogen naar de ander kijkt. ‘Naar de nederige ziet Hij om, de hoogmoedige doorziet Hij van verre’ (138,6). In de tekst uit de profeet Amos blijft het niet bij het doorzien. God staat zozeer aan de kant van de benadeelden dat Hij ‘bij de trots van Jakob’ zweert het gedrag van de economische elite nooit meer te vergeten (Am. 8,7). ‘De trots van Jakob’ verwijst naar het bezit van het land dat God aan Jakob, dus Israël, heeft gegeven (vgl. Ps. 47,5). Dit bezit is niet onomkeerbaar. Het einde van het koninkrijk Israël kwam in 722 v.Chr.
De toekomst kwijt
De onrechtvaardige rentmeester doet hetzelfde als de verloren zoon. Beiden verkwisten: de zoon het vermogen van zijn vader (Luc. 15,13), de rentmeester het bezit van zijn rijke baas (Luc. 16,1). Door in beide verzen hetzelfde werkwoord (Gr.: diaskorpizoo) te gebruiken, verbindt Lucas beide gelijkenissen. De problemen die voor beiden hieruit ontstaan, lijken op elkaar. De zoon is zijn status als zoon en zijn erfenis kwijt, hij weet niet waar hij naartoe moet en wie hem nog wil opnemen. De rentmeester zit met dezelfde vraag: straks is hij zijn functie kwijt en daarmee zijn sociale status ten opzichte van de mensen wier schulden hij tot nu toe administreerde. Welke plek zal hij hebben in de samenleving? Wie zal hem opnemen?
Terwijl de zoon besluit een beroep te doen op de genade van zijn vader en hem zijn diensten aan te bieden (15,19), kiest de rentmeester ervoor de schuldenaars van zijn baas aan zich te verplichten. Uit dankbaarheid voor hun schuldenreductie zullen zij hem ongetwijfeld als een graag geziene gast in hun huizen blijven ontvangen. De rijke man reageert ontspannen. Het verlies van nog meer bezit schijnt hem niet te deren. Hij prijst de slimheid van zijn ontslagen rentmeester (16,8).
Drijft handel totdat ik terugkom
Niet buitengesloten zijn, in het huis van de vader leven, opgenomen worden in de ‘eeuwige tenten’ (16,9) – het overkoepelende thema is duidelijk: de ‘verblijfplaats’ in de eeuwigheid. Zowel de zoon als de rentmeester hebben hun toekomst verspeeld. De gelijkenissen belichten verschillende aspecten van hoe om te gaan met deze situatie. De gelijkenis van de verloren zoon focust op de houding jegens God, de gelijkenis van de onrechtvaardige rentmeester op de houding jegens de mensen.
In de korte tijd die nog rest voordat de balans wordt opgemaakt (16,2) en de tijd aanbreekt wanneer geld geen bestaansbasis meer kan vormen (16,9), is de enige slimme handelwijze om de toevertrouwde goederen in te zetten tot nut van velen. Meestal is het in de nieuwtestamentische teksten de Eeuwige zelf die de deur opent of sluit voor de deelname aan het feestmaal in zijn Koninkrijk (13,23-30). In de gelijkenis van de rentmeester krijgen de ontvangers van de weldaden een actievere rol bij de ontvangst in de eeuwigheid (16,9).
Misschien voor vele lezers van het Nieuwe Testament een minder vertrouwde gedachte, maar wel consistent met de vereenzelviging van de Mensenzoon met de ontvangers van weldaden: ‘Al wat je één van deze mijn minste broeders hebt gedaan, heb je Mij gedaan’ (Mat. 25,40).
Deze exegese is opgesteld door Martin Ruf .