Menu

Premium

Armoede, ellende, nood

Geloofstaal & cultuurtaal

De geloofstaal bezigt het begrip ‘arm’ voor een mens die het heil in Christus niet kent. Zij gebruikt het woord echter ook voor de gelovige, die zich een arm zondaar weet en zijn heil alleen verwacht van de rijke Christus en de genadige God: ‘Moede kom ik, arm en naakt, tot de God die zalig maakt’ (Gez. 174:3 NHB). In bevrijdingstheologieën fungeren de ‘armen’ als samenvattende benaming voor allerlei verdrukte en misdeelde personen of groepen: zwarten, mensen uit de derde wereld of achterstandswijken.

Het begrip ‘ellende’ is bekend uit de driedeling ellende, verlossing en dankbaarheid van de Heidelbergse Catechismus. ‘Ellende’ duidt de toestand van verlorenheid en schuld aan, waaruit een mens alleen door Christus’ verlossingswerk gered kan worden. De geloofs-taal gebruikt de term ‘nood’ in de uitdrukking ‘nood leert bidden’ (vgl. Heid. Cat. 117) en getuigt van Gods hulp in nood.

In de cultuurtaal is ‘armoede’ de toestand van iemand die (te) weinig middelen heeft om van te leven. Dat kan variëren van achterblijven bij de gemiddelde levensstandaard tot sterven van honger. Armoede kan ook een tekort aan geestelijke inhoud betreffen: arm aan kennis, mogelijkheden of geestesvermogens. Het begrip kan zelfs ‘last’ of ‘moeite’ aanduiden: ‘je krijgt er armoe mee’ en ‘hij is een arme tobberd’. Dan benadert ‘armoede’ het begrip ‘ellende’, dat is ‘een beklagenswaardige toestand’, of zwakker: ‘getob’, ‘narigheid’ in allerlei vormen. Het begrip ‘nood’ kan dezelfde betekenissen hebben, maar heeft daarnaast soms het aspect van de dwang der omstandigheden of van gevaar. Spreekt de geloofstaal van Gods hulp in nood, de cultuurtaal zegt algemener: ‘Als de nood het hoogst is, is de redding nabij’. Overigens is er weinig verschil in taalgebruik.

Woorden

Onze woorden ‘arm(oede)’, ‘ellende’ en ‘ellendig’ zijn in het Oude Testament vertalingen van verschillende Hebreeuwse woorden. Allereerst ‘oni (30X), dat meestal is vertaald door ‘ellende’ en betrekking heeft op verdrukking of vernedering, in het Grieks tapeinoosis. Zelden heeft het de sociale notie van ‘armoede’, al heeft de Septuagint het zesmaal vertaald door ptoocheia, ‘armoede’. Het bijvoeglijk naamwoord ‘ani (77X) heeft echter meestal wel de notie ‘arm’, dat is: zonder eigen grond of bestaansmiddelen en dus afhankelijk van anderen. Zo steeds in de thora, voor de helft bij de profeten, meestal in Job en Spreuken. In de Psalmen is ‘ani gewoonlijk de mens die zich in zijn ellende van Gods hulp afhankelijk weet (Grieks ptoochos, penis, ‘arm’, ‘behoeftig’, of tapeinos, ‘laag in rang of stand’, ‘nederig’).

Voorts vinden wij evjon, ‘behoeftig’ (60X, vooral in Psalmen), en dal, ‘gering, zwak’ (50X, vaak in Spreuken), in het Grieks meestal vertaald door penis, respectievelijk ptoochos. Ons woord ‘nood’ is een weergave van het Hebreeuwse tsar(a) ‘benauwdheid’, ‘angst’, samenhangend met tsarar, ‘dichtsnoeren’ (bijv. van de keel), ‘benauwen’. De term geeft een toestand van uiterste ellende aan, vaak verbonden met levensgevaar, als van een vrouw in barensnood.

Betekenis in context

Oude Testament

Gods wet beschermt de armen

Uitgangspunt is Deuteronomium 15:4: ‘Er zal geen arme onder u zijn’. Dat was zo in de tijd van de aartsvaders. In het stamverband als bij (half)nomaden deelde ieder stamlid gelijkelijk in voedsel en kleding van de stam. Na de intocht in Kanaän werd Israël een agrarische samenleving, waar men afhankelijk werd van wat grondbezit, met het risico van misoogst door droogte of sprinkhanen. Daardoor getroffen boeren moesten bij de grondbezitters koren lenen om hun gezin in leven te houden. Vaak trad dan verarming in; vandaar Deuteronomium 15:11: ‘Armen zullen nooit in het land ontbreken’. Wij lezen bij de profeten, vooral bij Amos, hoe rijke boeren misbruik maakten van de situatie door van getroffen boertjes zelfs de mantel als pand te eisen (Am. 2:8, ondanks de wet van Deut. 24:12-13), hoge rente te rekenen (Ez. 22:12, ondanks Ex. 22:25; Deut. 23:19), zich hun grond toe te eigenen (Jes. 5:8; Mi. 2:2, ondanks Deut. 19:14), henzelf of hun kinderen tot slaaf te maken of te verkopen (Am. 2:6, in strijd met de verplichte vrijlating in elk zevende jaar, het sabbatsjaar) – kortom hen uit te buiten of te verdrukken (Jer. 22:13, in strijd met Lev. 19:13; vgl. Deut. 24:14; in Ex. 22:21-24 voor vreemdelingen, weduwen en wezen). Als de armen hun recht zochten, stuitten zij op corrupte rechters, die zich door de rijken lieten omkopen (Am. 5:10, 12; Ps. 82:2, ondanks Ex.23:6-8).

De wetten hadden weinig gezag, omdat ze geen sancties kenden en in feite een appèl van Godswege op het geweten van zijn volk waren. Dat blijkt bij het gebod om vreemdelingen en slaven goed te behandelen en hun de sabbatsrust te gunnen: jullie weten wat het betekent vreemdeling of slaaf te zijn sinds jullie verblijf in Egypte (Ex. 23:9; Deut. 5:1415; 15:15). Van schuldkwijtschelding en sla-venvrijlating in het sabbatsjaar (Deut. 15) kwam in de praktijk weinig terecht (Jer. 34) en het teruggeven van alle onteigende grond in het jubeljaar (na 7 x 7 jaar, Lev. 25:10) is blijkbaar een vrome wens gebleven, evenals de oproep om royaal bestaansmiddelen te geven aan ‘de arme in uw land’ en met name aan een vrijgelaten slaaf (Deut. 15:11-18).

Zorg voor de armen

Gods zorg voor de armen blijkt uit de privileges die zij genoten. Voor hen – en de dieren – was de opbrengst van de braakliggende grond en van de wijn- en olijfgaarden in het sabbatjaar; voor hen en de vreemdelingen waren de na de oogst achtergebleven garven, korenaren, olijven en druiven, en een hoek van de akkers (Ex. 23:10-11; Lev. 19:9-10; 23:22; Deut. 24:19-22). Om de drie jaar waren de tienden voor de arme Levieten (die immers geen grondbezit hadden), vreemdelingen, weduwen en wezen (Deut. 14:28-29; 26:12-13). Zij mochten ook delen in de vreugdemaaltijden bij het Weken- en Loofhuttenfeest (Deut. 16:11, 14; vgl. Neh. 8:11) en in de giften voor de armen op het Purimfeest (Est. 9:22). Uiteraard hebben ook deze armenrechten meer het karakter van een appèl op het hart dan van bepalingen uit het strafrecht.

Zorg voor hulp aan de armen was een bewijs van ‘gerechtigheid’ (Ps. 112:9). Van de voorbeeldige huisvrouw zegt Spreuken 31:20:

‘Haar hand breidt zij uit naar de ellendige, haar handen strekt zij uit naar de nooddruftige’.

In zijn aanvechting wijst Job op zijn zorg voor armen, ellendigen en mensen in nood (Job 29:12-16; 31:16-20, 32). En een rechtvaardige koning rekent het tot zijn taak ‘de arme te redden, die om hulp roept, de ellendige, enwie geen helper heeft’ (Ps. 72:12-13; vgl. Jer. 22:16). Voorbeeld van zulke weldadigheid is de Here Zelf die ‘de dorstende… en de hongerende… met het goede heeft vervuld’ (Ps. 107:9;vgl. 146:7-9).

Arm en vroom

Telkens zegt de Bijbel dat God ‘naar iemands ellende heeft gehoord’ of ‘omgezien’: Hagars vernedering, Lea’s achterstelling, Jakobs uitbuiting, Jozef in zijn ellende, Hanna’s verdriet (Gen. 16:11; 29:32; 31:42; 41:52; 1 Sam. 1:11; vgl. Luc. 1:48) of dat Hij ‘het leven van de arme bevrijdt’ (Jer. 20:13) en de ellendige redt uit de nood (Job 36:15-16). De Here gold voor Israël als een verlosser uit alle noden (1 Sam. 10:19). Die overtuiging gaf het vertrouwen dat een mens in nood Hem kan aanroepen om hulp: ‘Ik ben wel ellendig en arm – o God, haast U tot mij! Gij zijt mijn hulp en mijn bevrijder’ (Ps. 70:6; vgl. Jes. 26:16).

Drie factoren ondersteunen de bijzondere relatie arm – vroom: a. De Here haat hoogmoed en trots (vaak bij zelfgenoegzame rijkaards) en ziet de nederige aan (Ps. 138:6; Jes. 2:12; Sef. 2:3); b. De Hebreeuwse woorden ‘ani, ‘arm’, en ‘anav, ‘ootmoedig’, zijn zo verwant dat ze door elkaar werden gebruikt; c. Armen en ellendigen worden door God ‘mijn volk’ genoemd (Jes. 3:15; vgl. 49:13b).

In Psalm 86:1-2a is het begrip ‘arm’ zelfs ontdaan van zijn sociale betekenis en gelijkgesteld met ‘godvrezend’, ‘vroom’, zoals de parallellie in de zin laat zien:

‘Neig uw oor, o Here, antwoord mij,
want ik ben ellendig en arm;
behoed mijn ziel, want ik ben godvrezend’.

Armoede in Israels wijsheidsliteratuur

Met de profeten delen de wijsheidsleraars de zorg om het lot der armen als slachtoffers van uitbuiting en onrecht (Spr. 14:20; Pred. 5:7). Zij zien de armen als oprechte lieden en dringen erop aan hun ontferming te tonen en brood te geven, en op te komen voor hun recht (Spr. 19:1, 4). Zij brengen echter ook de eigen verantwoordelijkheid in het geding; er is armoede door eigen schuld, door dronkenschap, bezoek aan prostituees (Spr. 23:20; 29:3; 6:26) of door luiheid: luie langslapers kunnen rekenen op een spoedige verarming (Spr. 6:911). Zulke gevallen komen voor, maar als een wijsheidsdichter zegt dat hij nooit ‘een rechtvaardige verlaten heeft gezien, noch zijn nageslacht zoekende brood’ (Ps. 37:25), dan kan dat alleen gelden in een hechte samenleving, maar niet in de latere tijd met zijn schrijnende sociale tegenstellingen.

Nieuwe Testament

Goed nieuws voor de armen

Het is met name Lucas die in zijn evangelie laat zien hoe Jezus, evenals de Here in het Oude Testament, opkomt voor armen en mensen in nood. Aan het begin van zijn messiaanse prediking, in de synagoge van Naza-ret, citeert Jezus de profetie van Jesaja 61:1-2, waarmee Hij aangeeft Zich als Gezalfde des Heren geroepen te weten om aan armen, gevangenen, blinden en verbrokenen de blijde boodschap van heil en bevrijding te verkondigen (Luc. 4:16-19; vgl. 7:22). Zo betoont Jezus Zich de helper voor allen die er ellendig aan toe zijn (Mat. 4:24), zo redt Hij de discipelen in de nood, wanneer zij dreigen te vergaan in de storm op het meer (Luc. 8:23). De gelijkenissen van ‘de rijke man en de arme Lazarus’ en ‘het penningske der weduwe’ maken duidelijk dat Jezus daar de kant van de arme kiest (Luc. 16:19-31; 21:1-4; vgl. Mar. 12:41-44). Dat blijkt ook uit de zaligsprekingen, waar Lucas het ‘Zalig gij armen’ van Jezus stelt tegenover zijn: ‘Maar wee u, gij rijken’ (Luc. 6:20, 24). Gaat het hier blijkbaar om armen in maatschappelijke zin, om mensen die letterlijk honger hebben (6:21), bij Mat-teüs betreft de zaligspreking de ‘armen van geest’, die ‘hongeren en dorsten naar de gerechtigheid’ (Mat. 5:3, 6).

Zorg voor de armen

De oudtestamentische zorg voor de armen vinden wij terug in Lucas’ bericht over de instelling van diakenen, die de dagelijkse verzorging van Griekstalige weduwen op zich moesten nemen (Hand. 6:1-6) en in Paulus’ inzet voor een grote inzameling voor de armen in Jeruzalem (Rom. 15:26; 2 Kor. 8-9). Om de offervaardigheid in de gemeente te stimuleren, wijst Paulus op de genade van onze Here Jezus Christus: ‘dat Hij om uwentwil arm is geworden, terwijl Hij rijk was, opdat gij door zijn armoede rijk zoudt worden’ (2 Kor. 8:9). Door zijn hemelse heerlijkheid prijs te geven en de weg van armoede, lijden en kruisdood te gaan (vgl. Filp. 2:6-8), heeft Jezus voor de zijnen de ware rijkdom, het eeuwig behoud verworven en hen verlost uit verlorenheid en schuld, waarover Paulus verzuchtte: ‘Ik, ellendig mens! Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods’ (Rom.7:24).

De armen in bescherming genomen

De strijd van wet en profeten tegen uitbuiting van maatschappelijk zwakken vindt zijn echo in Jakobus’ felle oordeelsaankondiging over de rijken die hun arbeiders hebben uitgebuit, ja zelfs vermoord, om zelf in weelde te leven (Jak. 5:1-6). En zij die de arme smadelijk behandelen, krijgen te horen: ‘Onbarmhartig zal het oordeel zijn over hem, die geen barmhartigheid bewezen heeft’ (Jak. 2:6, 13; vgl. 6:1-4). Want: ‘Heeft God niet de armen naar de wereld uitverkoren om rijk te zijn in het geloof en erfgenamen van het Koninkrijk?’ (Jak. 2:5).

Kern

Er is nogal eens sprake van armoede in Nederland. Men bedoelt dat sommige landgenoten achterblijven bij de westerse levensstandaard, en met hun kinderen niet kunnen meedoen aan dingen die hier als haast levensnoodzakelijk gelden. Armoede in de Bijbel is iets totaal anders. In de bijbelse, klein-agrarische samenleving leidden misoogst of rampen vaak tot honger en ondergang. Armoede betekende altijd diepe ellende. Vrijwillige armoede zoals in het kloosterideaal is in de canonieke Bijbel onbekend.

In de huidige wereld komt intense armoede helaas nog steeds voor, vooral in Afrika en Zuid-Amerika, waar jaarlijks duizenden van honger sterven en waar misstanden, zoals wij die uit de Bijbel kennen, nog steeds heersen. De kerk die leeft van de genade (Grieks charis) van Christus, kan niet anders dan de dank daarvoor in praktijk te brengen door ‘liefdewerk’ (ook charis) te doen en van de eigen overvloed te delen: niet alleen binnen de kring van de kerk, maar ook aan de wereld in nood. Werelddiaconaat dient echter meer te zijn dan voedselhulp. Het gaat om het doorbreken van onrechtvaardige structuren en het formeren van samenlevingen waarin het opbouwen van een eigen bestaan mogelijk wordt.

Verwijzing

Zie voor verwante en/of aanvullend te bestuderen woorden: nederigheid, onderdrukking, gerechtigheid, rust, rijkdom, verlossing.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken