Menu

Premium

Afgod, afgoderij, afgodsbeeld

Geloofstaal & cultuurtaal

Het woord ‘afgod’ klinkt voor de meeste mensen als iets van ver weg en lang geleden. Bij ‘afgoden’ denkt men aan primitieve stammen die rond rokende vuren dansen en zich neerwerpen voor een beeld. Wel kennen we het woord ‘idool’, dat van het Griekse woord voor ‘afgod’ is afgeleid. Idolen zijn populaire mensen met aantrekkingskracht, zoals zangers of sporthelden. Hoewel de ‘verering’ van deze idolen ver kan gaan, hebben ze toch in het leven van de meeste mensen niet de fundamentele rol die goden wel hadden en hebben in religies. De relatie met het bijbelse spreken over de afgoden kunnen we daarom niet zo gemakkelijk leggen.

Toch heeft ook de moderne cultuur wel kenmerken die in de Bijbel worden verbonden met afgodendienst: obsessies, verslavingen, totale toewijding aan geld, macht, seks en dergelijke. Soms wordt gesproken van de ‘hogepriesters’ en ‘tempels’ van de wetenschap of van de ‘offers’ die de economie vraagt. De religieus getinte beeldspraak zegt veel over de positie die deze instituten innemen in de westerse samenleving. In de discussies tussen de Reformatie en de Rooms-Katholieke Kerk was de kwestie van heiligenbeelden erg belangrijk. In veel protestantse kerkdiensten worden de Tien Geboden voorgelezen als vast onderdeel van de liturgie. Het tweede gebod (tegen beeldendienst) wordt vaak nog uitgelegd in de context van het conflict met Rome. De behandeling van de Tien Geboden in de Heidelberg-se Catechismus is daarin van invloed. In de geloofstaal speelt het begrip ‘afgoderij’ verder nauwelijks een rol. Daarin speelt misschien mee dat het in de multireligieuze samenleving kan worden beschouwd als een discriminerend begrip. Immers, met het woord ‘afgod’ drukken we uit dat deze ‘god’ van geen waarde is, vergeleken met de wareGod.

Woorden

In de Nederlandse bijbelvertalingen vinden we allerlei woorden die binnen de thematiek van ‘afgoderij’ vallen. Naast het voor de hand liggende ‘afgod’ zijn er woorden als ‘(gesneden) beelden’, ‘vreemde goden’, ‘andere goden’, ‘gruwel’, ‘maaksel’ en vervolgens tal van eigen namen van goden die door Israëls buurvolken of in het oude Israël zelf van tijd tot tijd werden vereerd (Dagon, Baäl, Moloch, Bel/Marduk, de Koningin des hemels, Asjera, Astarte enz.). De Hebreeuwse grondwoorden zijn te talrijk om op te noemen. Voor ‘(gesneden) beeld’ worden meestal de woorden ‘atsav ofpesel gebruikt, terwijl een veelvoorkomend woord voor ‘afgod’ eliel is, wat letterlijk zoveel betekent als ‘onbeduidend’ of ‘niets’.

In het Grieks van het Nieuwe Testament is eidoolon het woord voor ‘afgod’. Daarnaast komt de naam ‘Mammon’ voor als de afgod van het geld (Mat. 6:24; Luc. 16:9-13).

Betekenis in context

Oude Testament

Het bestaan van andere goden

Het is voor lezers van het Oude Testament bekend genoeg dat de Here, de God van Israel, daarin wordt verkondigd als de enige God die verering waard is. Dit betekent echter niet dat het bestaan van andere goden wordt ontkend. Dit ontkennen gebeurt pas later in het Oude Testament en vooral in het Nieuwe Testament. In Numeri 21:29 en Richteren 11:24 wordt over de Moabitische god Kemos gesproken alsof hij een realiteit is. In teksten als Psalm 82 en 89 en in Deuteronomium 32:89 (Hebr. tekst) wordt bevestigd dat er, behalve de God van Israël, meer goddelijke machten zijn. Deze zijn echter ondergeschikt aan de Schepper van hemel en aarde. Op hun best kunnen zij zijn dienaren zijn. De Israëlieten mogen deze goden niet vereren (Deut. 4:19). Op geen enkele manier kunnen deze goden concurrenten van de Here zijn (vgl. Ps. 96:5).

Het verbod op ‘beeldendienst

In de Tien Geboden wordt het Israël verboden om andere goden te hebben naast of in plaats van God (Ex. 20:3-4). Dit verbod wordt in één adem verbonden met de afwijzing van ‘gesneden beelden’. Israël mag van niets uit de schepping een beeltenis maken om die te vereren. Het zou hier heel goed allereerst kunnen gaan om een verbod op het maken van beelden van de Here Zelf, maar zeker geldt dit ook voor beelden van andere goden. In veel teksten wordt de verering van andere goden naast of in plaats van de Here verbonden met het maken van ‘afgodsbeelden’ (Lev. 19:4; 26:1 enz.).

De norm voor de dienst aan de Here was beeldloosheid, zoveel wordt wel duidelijk uit het Oude Testament. Beeldendienst wordt ronduit vereenzelvigd met onwettige godsdienst en daarmee met ‘afgoderij’. Hieraan lag het besef ten grondslag dat de hoogste God niet in een beeld te ‘vangen’ is. ‘Met wie wilt gij Mij vergelijken?’, vraagt God bij monde van Jesaja (40:25). God is niet op te sluiten in een beeld. Hij is niet op één plaats vast te leggen; Hij is niet te manipuleren of met magie te overreden, in tegenstelling tot de afgoden. Het godsoordeel op de Karmelonder leiding van de profeet Elia (1 Kon. 18) is hiervan een mooi voorbeeld.

Afgodenpolemiek

Met dat laatste verhaal zijn we beland in de afgodenpolemiek die we zo vaak vinden bij de profeten. Waar in sommige oudtestamentische teksten ruimte wordt gelaten voor het bestaan van andere goden dan de Here, worden de profeten niet moe te beklemtonen dat andere goden niet bestaan. En mochten ze toch bestaan, dan is het volstrekt nutteloos hen te dienen. Zij zijn immers machteloos in vergelijking tot de God van Israël? Wie hen dan toch vereert, maakt zichzelf belachelijk (vgl. 1 Sam. 5:1-7). Zo beschrijft Jeremia hoe mensen neerknielen voor een stuk hout of steen en dat hun ‘vader’ noemen (2:27). Snijdend ironisch wijdt Jesaja uit over de man die een boom omhakt, de ene helft opstookt en de andere helft bewerkt tot een beeld en dat zijn god noemt (Jes. 44:16-17; vgl. Jer. 10:1-5). Profeten als Jesaja en Jeremia leggen veel nadruk op de zielloze materialen waarvan de godenbeelden zijn gemaakt: hoe kunnen die concurreren met de Schepper van die materialen? Een dergelijke polemiek vinden we ook in Psalm 115, waar wordt beschreven hoe zinloos het is om stomme en dove beelden van goud en zilver te aanbidden (vgl. verderHab. 2:18).

Zo zien we in deze polemieken steeds duidelijker het sterke monotheïsme zich aftekenen dat de Bijbel en in zijn spoor de joodse en christelijke godsdienst kenmerkt. Andere goden zijn irrelevant en daarom te verwaarlozen. Zij vertegenwoordigen elementen uit de schepping (Baäl is bijvoorbeeld de god van de regen en de vruchtbaarheid), maar bij de Schepper Zelf komen zij niet in de buurt. Fijnzinnig is dit besef verweven in het scheppingsverhaal van Genesis 1, waar eerst het licht wordt geschapen en daarna pas de zon en de andere hemellichamen. In een cultuur waar de zon en de maan gemakkelijk als goden konden worden vereerd, onderstreept de schrijver nog eens dat de Schepper boven zijn schepping staat en dat niets uit de schepping verering toekomt.

De klacht van de afgewezen echtgenoot

Tijdens heel zijn bestaan als volk ging Israël van tijd tot tijd over op de dienst aan ‘andere goden’ of ‘vreemde goden’, zoals de bijbelschrijvers hen noemen. Voor hun eigen besef zeiden zij daarmee de Here niet geheel vaarwel. Het is aannemelijker dat zij de God van Israël zagen als een hoge en verre God, die slechts door bemiddelende instanties (lagere goden en machten) dichterbij gehaald kon worden. Slechts op een enkele plaats krijgen we de indruk dat men de Here werkelijk de rug wilde toekeren. Een voorbeeld vinden we in Jeremia 44:15-19, waar men uit teleurstelling over allerlei rampen de ‘koningin des hemels’ wil vereren.

Met deze vormen van ‘afgoderij’ raken we het hart van het bijbelse spreken over zonde. De Here was Israëls God die hen bevrijdde uit de slavernij in Egypte. Hij en Israël hadden een exclusieve en onverbrekelijke band, die in de Bijbel wordt vergeleken met een huwelijk. Het dienen van andere goden naast of in plaats van de Here was daarom meer dan het breken van Gods wet; het was het breken van Gods hart. De metafoor van ‘overspel’ en ‘vreemdgaan’ wordt dan ook kwistig gebruikt als aanduiding voor de dienst aan andere goden (vgl. Deut. 31:16 enz.). Sommige van de ontroerendste gedeelten uit het Oude Testament beschrijven het verdriet en de woede van God als de afgewezen echtgenoot van Israël. Vooral de profeten Hosea, Jeremia en Ezechiël wijden hierover uit. De Here was Israëls man, maar het huwelijk is verbroken door haar omgang met andere ‘mannen’.

Hosea 1-3 beschrijft dit in een raamvertelling van het eigen ongelukkige huwelijk van de profeet. Ook Jeremia voert de Here klagend en verdrietig op, als Hij de afval van het volk betreurt: ‘Mij, de bron van levend water, hebben zij verlaten, om zichzelf bakken uit te houwen, gebroken bakken, die geen water houden’ (2:13). Ezechiël is misschien wel het uitvoerigst over dit thema. Bij monde van deze profeet maakt God duidelijk hoe hij Israel als vondeling heeft opgeraapt uit het stof, hoe Hij haar heeft vertroeteld en verzorgd en uiteindelijk met zijn eigen naam heeft getooid. Als dank heeft zij Hem afgewezen en is zij haar ‘minnaars’ gevolgd (Ez. 16; vgl. Ez. 23). De klacht van de echtgenoot resulteert in zijn wraak, die verschrikkelijk zal zijn. Hij zal zijn ontrouwe echtgenote straffen en haar minnaars verdelgen. Niettemin zal Hij zijn vrouw niet verstoten, maar haar weer tot Zich nemen. ‘En het zal te dien dage geschieden, luidt het woord des Heren, dat gij Mij noemen zult: mijn man, en niet meer: mijn Baäl. Ja, Ik zal de namen der Baäls verwijderen uit haar mond; hun naam zal niet meer genoemd worden’ (Hos. 2:15-16).

Kenmerken van afgoderij

Afgoderij wordt wel de ‘oerzonde’ genoemd: iets of iemand in de plaats van God stellen. Wie een afgod vereert, verwacht daarvan dat die hem of haar geeft wat alleen God kan geven. Het Oude Testament laat zien wat de gevolgen zijn van het vereren van afgoden. In de eerste plaats is dat een leven in slavernij, in de tweede plaats een leven in zelfbedrog en in de derde plaats een leven onder het oordeel. Het dienen van afgoden maakt iemand tot slaaf. Israël was door God in vrijheid gebracht uit Egypte. Wie de ware God verliet, keerde terug tot een bestaan zonder Hem. Dat betekende dat men opnieuw slaaf werd. ‘Is Israël een slaaf; is hij een onvrij geborene? Waarom is hij dan tot prooi geworden?’, vraagt Jeremia (2:14). Dat de afgoden harde meesters zijn, laat de vertelling in 1 Koningen 18 zien, waar de priesters van Baäl zich tot bloedens toe verwonden om de godheid gunstig te stemmen. Ook profeten als Hosea en Ezechiël waarschuwen de trouweloze echtgenote Israël dat het bij de Here beter toeven is dan onder de ‘zorg’ van de afgoden. Die houden haar in angst en gebondenheid ten onder. Zij beloven veel, vragen alles en geven niets.

Omdat de afgoden volgens de bijbelschrijvers machteloos zijn, brengen zij hun vereerders tot een leven van zelfbedrog. Immers, wie hen vereert, zal op de een of andere manier moeten volhouden dat zij geven wat men van hen verwacht. Psalm 115:4-7 beschrijft het beeldend: ‘Hun afgoden zijn zilver en goud, het werk van mensenhanden; zij hebben een mond, maar spreken niet, zij hebben ogen, maar zien niet, zij hebben oren, maar horen niet, zij hebben een neus, maar ruiken niet, hun handen – maar zij tasten niet, hun voeten – maar zij gaan niet, zij geven geen geluid met hun keel’ (vgl. Ps. 135:15). In hun polemieken (zie hierboven) maken de profeten Jesaja en Jeremia zich vrolijk om mensen die dit soort dode materialen ‘goden’ noemen. ‘Zij hebben geen kennis en geen inzicht, want hun ogen zijn dichtgestreken, zodat zij niet zien; hun harten, zodat zij niet begrijpen. Niemand neemt dit ter harte, niemand heeft kennis of inzicht…’ (Jes. 44:18). Kortom, wie de afgoden vereren, worden als zij (vgl. Ps. 115:8). Ten slotte moeten de vereerders van afgoden de toorn van God vrezen. De straffende vergelding van de bedrogen echtgenoot zal vreselijk zijn (Lev. 26:30; Hos. 2; Ez. 16; 23; Zef. 1:4 enz.). Uiteindelijk zal God Zelf een eind maken aan de afgoden, wanneer Hij zijn koningschap definitief vestigt (vgl. Zach. 13:2 enz.).

Nieuwe Testament

Afgezien van de geldgod Mammon (Mat. 6:24 enz.), spreekt Jezus in de evangeliën niet van afgoden. Wel komen zij geregeld aan de orde in de brieven van Paulus, Johannes en Petrus. In zijn klassieke beschrijving van afgoderij in Romeinen 1:18-23 maakt Paulus duidelijk dat mensen uit de schepping zoveel kunnen aflezen van Gods majesteit dat zij niet verontschuldigd zijn als zij Hem niet zoeken. Hun onwil Hem te dienen, leidt hen ertoe de kennis van God weg te duwen en die te vervangen door beelden van mensen en dieren. Afgodsbeelden zijn met andere woorden tekenen van ongeloof, onwetendheid en opstand. Dat neemt niet weg dat Paulus in de praktijk van zijn missionaire werk creatief kon omgaan met dergelijke uiterlijke tekenen van afgoderij. Zijn toespraak op de Areopagus (vgl. Hand. 17:16-32), waarbij Paulus aansluit bij de oudtestamentische identificatie van beeld en godheid, getuigt daarvan.

Nieuwe christenen

De apostelen spreken vooral over de afgoden bij het benadrukken van de overgang die de nieuwe christenen van niet-joodse komaf hebben gemaakt: eerst dienden zij afgoden, maar nu eren zij de ware God (1 Kor. 12:2; 1 Tess. 1:9; 1 Petr. 4:3). Concrete voorbeelden van zulke afgoderij zijn (opnieuw!) ‘geldgierigheid’ en ‘onreinheid’ (vgl. Ef. 5:5). Dit zijn zaken waarvan deze nieuwe christenen zich voortaan verre moeten houden (1 Kor. 5:1011; 10:14; 2 Kor. 6:16; Gal. 5:20; Kol. 3:5; 1 Joh. 5:21). Met de afgodenvereerders zal het namelijk slecht aflopen; zij vallen onder Gods oordeel (1 Kor. 6; 10; Ef. 5:5; Op. 21:8; 22:15). Als het spreken over de ‘wereldgeesten’ in Galaten 4 en Kolossenzen 2 in verband gebracht mag worden met de dienst aan afgoden, dan speelt evenals in het Oude Testament het thema van slavernij en vrijheid een rol in het nieuwtestamentische spreken: christenen zijn vrijgekocht uit de macht van de afgoden. Een bijzondere kwestie in het Nieuwe Testament is het eten van aan de afgoden geofferd vlees. Aanvankelijk hadden de nieuwe christenen uit de heidenwereld van de apostelen in Jeruzalem te horen gekregen dat zij, om hun joodse broeders en zusters te ontzien, zich moesten onthouden van eten dat geofferd is aan de afgoden (Hand. 15:20, 29; vgl. 21:25; Op. 2:14, 20). Paulus lijkt in zijn brief aan de Korintiërs echter een minder strikte lijn te kiezen. Weliswaar verbiedt hij de gemeente streng om mee te doen aan offerpraktijken en de daarbij behorende maaltijden in heidense tempels, maar die afwijzing verbindt hij met de plaats en het ritueel en niet met het vlees als zodanig (1 Kor. 10). Afgoden bestaan niet, althans zij zijn niet datgene waarvoor de heidenen hen houden (1 Kor. 8:4-6; zie ook hieronder). Dit betekent dat iemand vrij is om offervlees te eten buiten de context van de cultus. Echter, omdat niet bij iedereen die kennis is (vs. 7), moeten de ‘sterken’ rekening houden met de ‘zwakken’.

Mogelijk een nieuw element in het Nieuwe Testament (vgl. echter Deut. 32:17; Ps. 106:37) is de verbinding van afgodenverering met de dienst aan boze geesten. Paulus gebruikt dat argument om het meedoen van christenen in de heidense tempeldienst te verbieden. Zoals de christen bij het Avondmaal gemeenschap heeft met Christus, zo heeft hij in een heidense offermaaltijd gemeenschap met de demonen (1 Kor. 10:20-21; vgl. Op. 9:20).

Kern

Afgoderij is de bijbelse ‘oerzonde’: iets uit de schepping in de plaats stellen van de Schepper (vgl. Rom. 1:18-25). Het brengt mensen tot slavernij, zelfbedrog en het oordeel vanGod. Wie afgoden vereert, doet de Here groot verdriet en wekt zijn woede op. Christenen mogen leven vanuit het besef dat de afgoden geen macht over hen hebben als zij zich er niet mee afgeven. Alleen de ware God is verering waard.

Verwijzing

Zie voor verwante en/of aanvullend te bestuderen woorden: God, eenheid, profeet, zwak.

Wellicht ook interessant

Bijbelwetenschappen
Bijbelwetenschappen
Basis

De Levende belichaamt onze verwondingen

Wie niet in de gelegenheid was om op de avond van de eerste dag van de week, nu acht dagen geleden, in de vesper het evangelie van die avond te horen (Johannes 20:19-23), zal het op de achtste dag, vandaag, nog wel willen betrekken bij de lezing van het evangelie. We weten niet of het hetzelfde moment was als een week eerder, dat Jezus in het midden van zijn leerlingen, inclusief Tomas, verscheen. Wel waren de deuren opnieuw gesloten. Misschien niet meer uit vrees voor de joden, maar omdat het hart van een van hen, Tomas, nog geopend moest worden.

Bijbelwetenschappen
Bijbelwetenschappen
Basis

Passage van de Heer

De instelling van het Pascha volgens Exodus 12 vormt de introductie op het grote verhaal van de uittocht. Deze instelling wordt gesitueerd tussen de aankondiging (11,1) en het ten uitvoer brengen van de tiende plaag (12:29). Nog voordat God de bevrijding van zijn volk uit Egypte van start laat gaan, vindt er een ‘religieuze anticipatie’ op dit heilsgebeuren plaats. Men kan er ten minste twee tijdsdimensies in onderkennen: een van onvoltooid verleden tijd én een van toekomende tijd. Zo wordt de viering van het Pascha een ‘heilshistorisch knooppunt’ in de tijd.

Nieuwe boeken