Menu

Basis

‘Daarom klaagt mijn hart…’

De hoogspanning van het godsbeeld in Jeremia

Weinig bijbelboeken zijn zo donkergekleurd als Jeremia, vol met oordeelsteksten en dreiging, in soms schokkende taal. Neem nu Jeremia 48, een volkenprofetie over Moab. Begin en eind van dit orakel zetten de toon met de boodschap van de totale uitroeiing van Moab (vers 2 en vers 42). Daartussenin de huiveringwekkende oproep ‘vervloekt wie zijn zwaard van bloed weerhoudt’ (vers 10). De Duitse exegeet Wilhelm Rudolph meende dat Jeremia 48 uiting gaf aan de haatgevoelens tegen Moab die toen leefden. Theologisch van nul en generlei waarde voor ons, dus?

Eric Peels is hoogleraar Oude Testament aan de Theologische Universiteit Apeldoorn daarnaast is hij research fellow van de University of the Free State (Bloemfontein, Zuid-Afrika).

Hoe gaan toorn en verdriet, Moabs ondergang en wenen over Moab hier samen?

Een bijzondere profetie

Bij een eerste lezing lijkt Jeremia 48 een haat-tekst bij uitstek te zijn, die afstoot. Er is echter alle reden om deze profetie nader te bekijken. Bij geen van de andere volkenprofetieën in Jeremia (hoofdstukken 46–51) blijkt namelijk een zo duidelijke theologische interesse, en wel op drie punten. Ten eerste wordt in de profetie tegen Moab veel frequenter dan elders de oorzaak van het goddelijk gericht nader gemotiveerd: vals zelfvertrouwen, zelfroem, opstand tegen Jhwh, bespotten van Israël, hoogmoed en kwalijk gedrag (verzen 7, 11, 14, 26, 27, 29-30, 42). Ten tweede bevat Jeremia 48 een expliciete polemiek met de afgodendienst (verzen 7, 13, 35, cf. 46). Ten derde vindt in dit profetische oordeel over Moab een zeer bijzondere afwisseling plaats tussen oordeel en klacht. Op dit laatste zoom ik in dit artikel nader in. Hoe gaan toorn en verdriet, Moabs ondergang en wenen over Moab hier samen, en wat betekent deze afwisseling voor de interpretatie van het (goddelijke) geweld in deze volkenprofetie?

‘Ik’ met kapitaal?

Jeremia 48 heeft een tweeledige structuur: 1-28 en 29-47. Het tweede deel bestaat voor een flink deel uit bewerkte citaten uit vooral Jesaja 15–16. Kenmerkend is hier ook de frequente godsspraakformule ‘woord van Jhwh’. In dit tweede gedeelte staan enkele opmerkelijke teksten (NBV): ‘Daarom zal ik jammeren om Moab, zal ik huilen om dat hele land. Ik zal treuren om de inwoners van Kir-Chares’ (vers 31). ‘En om jullie, wijnstokken van Sibma, zal ik luider huilen dan om Jazer’ (vers 32). ‘Daarom klaagt mijn hart als een schalmei om Moab, als een klagende schalmei treurt het over Kir-Chares’ (vers 36). Wie is deze ‘ik’, die hier met diepe compassie klaagt over Moab? Mijns inziens behoort dit ‘ik’ met kapitaal geschreven te worden, omdat God het subject is.

‘Jeremianierung’ van Jesajaanse teksten

In de bronteksten uit Jesaja 16 gaat het duidelijk om de klacht die Moab over zichzelf aanheft (16,7), respectievelijk over de weeklacht van de profeet of het volk Juda (16,9 en 11). Niets wijst erop dat God hier zou spreken, het betreft een uiting van ontzetting over en solidariteit met het getroffen buurvolk Moab, in lijn met de schreeuw van mededogen met Moab in Jesaja 15,5. In Jeremia 48 wordt echter de hele passage over het wenen en klagen met betrekking tot Moab nadrukkelijk betrokken op God als subject. Tussen de in Jeremia 48,29.31 geciteerde verzen Jesaja 16,6 (horen van Moabs trots) en Jesaja 16,7.9 (jammeren en wenen over Moab) staat in Jeremia 48,30 een godsspraakformule met een aparte betuiging dat het Jhwh is die Moabs overmoed kent. Het subject wisselt niet, als na vers 30 in de verzen 31-32 sprake is van deze ‘Ik’ die jammert en weent over Moab. Naadloos voegt zich hierbij in Jeremia 48,33-35, opnieuw bekrachtigd met een godsspraakformule, de aankondiging dat deze ‘Ik’ een einde maakt aan Moabs vreugde en aan Moabs afgodendienst (vergelijk vers 38). In het verlengde hiervan wordt dan in Jeremia 48,36 gezegd dat het hart van Hem die Moab dit einde bereidt, over dit volk klaagt.

Jhwh die het oordeel uitvoert (verzen 30, 33, 35, 38), is tegelijkertijd degene die weeklaagt en weent (verzen 31, 32, 36). Hij klaagt over de ellende van Moab dat ten onder gaat, over de hopeloosheid van Moabs pogingen om zich te redden, over de gevolgen van het gericht dat Hij zelf doorvoert. Goddelijke tranen over en bij goddelijk geweld. Er is reden om te spreken van een zekere ‘Jeremianisierung’ (D.H. Bak) van de teksten uit Jesaja 15–16 in Jeremia 48. De Jesajaanse profetie wordt overgenomen, aangepast en gebruikt om een specifieke boodschap te communiceren, die past binnen het boek Jeremia.

Gods tranen in Jeremia

Hoewel omstreden, zijn er sterke argumenten om ook bij andere teksten in Jeremia de ‘ik’ die spreekt te verstaan als de ‘Ik’ van Jhwh zelf.

Ach, was mijn hoofd maar een waterval, mijn oog een bron van tranen: dag en nacht zou ik huilen over de doden van mijn volk. Ach, had ik maar een nachtverblijf in de woestijn. Ik zou mijn volk verlaten, van hen weggaan. (8,23–9,1)Ik weeklaag om de bergen, om de weidegronden hef ik een klaaglied aan. (9,9)

Zeg tegen hen: Laten mijn ogen vloeien van tranen, nacht en dag. Ogen, kom niet tot rust, want mijn volk is deerlijk verwond, niet te helen is zijn letsel. (14,17)

Een belangrijke overweging in dit verband is, dat in het oude Nabije Oosten de figuur van de klagende/wenende godheid breed bekend was. Zowel in Mesopotamische, Ugaritische als Egyptische teksten is in verschillend verband sprake van deze voorstelling. Met name het thema dat de godheid zijn volk verlaat ondanks zijn liefde voor zijn volk (zie Jeremia 12,7-13) heeft een lange geschiedenis in de klaagliteratuur van het oude Nabije Oosten. Dan is het niet vreemd als een dergelijk motief ook in het Oude Testament gevonden wordt.

Of toch de profeet zelf?

Er waren en zijn uitleggers, die ondanks alles wat hiervoor is opgemerkt, toch menen dat het de profeet Jeremia zelf moet zijn die aan het woord is in de ‘tranenteksten’. Echter, ook dan predikt het boek de tranen van God. De profeet is namelijk niet een individu op zich, maar vertegenwoordigt helemaal God als zijn zender. Daarom kunnen in het boek Jeremia het profetische ‘ik’ en het goddelijke ‘Ik’ zo naadloos in elkaar overgaan. Jeremia verkondigt Gods boodschap zowel in zijn woorden als in zijn emoties. Hij kan vol zijn van de toorn van Jhwh (6,11) en tevens ook Gods pijn belichamen. Je kunt geen strikte scheiding maken tussen het lijden van de profeet en wat in God zelf leeft. Het lijden van de profeet weerspiegelt Gods lijden, in Jeremia’s klacht weerklinkt Gods klacht over zijn volk.

Een schokkend beeld

Eigenlijk schokkend: het beeld van Jhwh, de God van Israël, met tranen in zijn ogen. Kan dit wel, wordt in deze uitleg de Eeuwige niet vermenselijkt? De geschiedenis van de exegese weerspiegelt de moeite met de gedachte dat God tranen in de ogen zou kunnen hebben. Een oude Aramese bijbelvertaling (Targum Jonathan) vertaalt dit dan ook helemaal weg uit Jeremia 48. Sommige moderne exegeten zetten het probleem op scherp: hoe kan God die het oordeel krachtig uitvoert, tegelijk ook degene zijn die daarover weent? Dat klopt toch niet? Daarom moeten de ‘tranenteksten’ niet letterlijk genomen worden, maar figuurlijk: ze zijn uiting van ironie (B.C. Jones). Gods tranen zijn fake, zo meent J.R. Lundbom. Volgens W. McKane onderstrepen die tranen slechts de ernst van het oordeel. God heeft als het ware tranen in de ogen. Zo diep triest is de situatie, dat God er als het ware om moet wenen.

Tranen ‘als het ware’?

Tranen in de ogen van God: dat gaat te ver, dat kan alleen maar figuurlijk genomen worden. Wie zo redeneert, komt echter in conflict met het Bijbels getuigenis. In geen van de genoemde teksten in Jeremia ligt de toon van de ironie; het gaat juist steeds om een diepe bewogenheid van de kant van God. De boodschap van een wenende God maakt deel uit van de grondlijn van het boek Jeremia als geheel, waarin het lijden en de klacht daarover als in geen ander oudtestamentisch boek een grote rol spelen. Het element van de klacht is hier alom tegenwoordig: het volk treurt, de stad Jeruzalem treurt, het land Juda treurt, de aarde treurt, de profeet treurt – en God treurt. In het boek Jeremia wordt een breed spectrum van emoties aan God toegeschreven: brandende toorn en vurige liefde, nostalgie (2,1-3) en triestheid (3,19), woede en wraak (5,9), ontzetting (2,11-13) en sarcasme (2,28), berouw (18,8-10), etc. Hij is de levende God – dan is het ook niet vreemd om te lezen dat Hij een God is die met tranen in de ogen kan wenen en klagen. Het gaat niet aan om binnen dit spectrum van God, die een God is van emoties alleen die van het diepe emoties. klagen en wenen figuurlijk te nemen. Zeker, het zijn goddelijke tranen, teken van diep goddelijk erbarmen dat ons kennen ver te boven gaat. Maar dit is geen ‘oneigenlijk’ taalgebruik. Deze taal wijst ons werkelijk de weg naar wat wezenlijk in God leeft, volgens het Bijbels getuigenis.

Steeds gaat het om de reële betrokkenheid van God, die een God is van diepe emoties.

Gods diepe compassie

Dat God kan klagen en wenen over de ondergang van een volk, past heel goed bij het Godsbeeld in Jeremia. Hoe heftig de taal van oordeel en geweld soms ook is, in veel passages schemert de diepe compassie van God door. Zijn zoeken naar herstel en afwending van het oordeel, zijn ontzetting over menselijk kwaad en afval. Haast emotioneel klinken de vragen en oproepen van God: ‘Welk onrecht heb ik jullie voorouders gedaan dat ze mij hebben verlaten?’ (2,5). Bewogen kondigt God het oordeel over Israël aan, zijn volk dat Hij nog steeds zijn zielsbeminde noemt: ‘Ik heb mijn volk verlaten, mijn bezit opgegeven, mijn zielsbeminde aan haar vijanden overgeleverd’ (12,7). In deze woorden is de pijn haast tastbaar. En hoever reikt de innerlijke ontroering van Jhwh over het volk dat Hij heeft moeten straffen: ‘Is Efraïm niet mijn geliefde zoon, is hij niet mijn oogappel? Telkens als ik over hem spreek rijst zijn beeld in mij op, dan raak ik diep bewogen. Ik móet mij over hem ontfermen – spreekt de Heer’ (31,20). In de Statenvertaling staan hier de bekende woorden over Gods ‘rommelende ingewanden’.

Steeds gaat het om de reële betrokkenheid van God, die een God is van diepe emoties.

Het boek Jeremia verkondigt daadwerkelijk een God die enerzijds een vernietigend oordeel over zonde en afval brengt, en anderzijds over de gevolgen daarvan tegelijk ook kan wenen.

Niet voor het eerst, van de smart van God is reeds vroeg in de Bijbel sprake. Genesis 6,6 verhaalt van het berouw van God, dat Hij de mens op de aarde gemaakt had, ‘Hij (…) voelde zich diep gekwetst’. Ook in Jesaja 63,9 lijkt het om de pijn in Gods hart te gaan: ‘In al hun nood was ook Hijzelf in nood’.

Tegenstrijdig Godsbeeld?

God straft en heeft daarbij tranen in de ogen. Dit inéén van toorn en pijn lijkt haast tegenstrijdig: hoe past dit bij elkaar? Op een bepaalde manier getuigt deze ‘God-talk’ in het boek Jeremia van een hoogspanning en paradox in God, maar dat is iets anders dan ongerijmdheid, tegenstrijdigheid of willekeur. Goddelijke toorn en goddelijk verdriet zijn twee kanten van dezelfde medaille: de verbroken relatie met zijn volk. Het is niet voor niets dat juist in Jeremia zo vaak de beelden gebruikt worden van het huwelijk en van de vader-kind verhouding. Jhwh is de bedrogen echtgenoot en de teleurgestelde vader. Een vader kan straffen terwijl hij daar zelf verdriet van heeft, getuige de tranen in zijn ogen. Gods klacht onderstreept de ernst van het oordeel dat komt, maar tegelijkertijd wijzen Gods tranen heen naar zijn erbarmen. Dit wekt hoop voor de toekomst. Te midden van de chaos van de ondergang en vernietiging zijn Gods tranen een teken dat Hij uiteindelijk het werk van zijn handen niet laat varen.

Hoop voor de toekomst

Jeremia’s volkenprofetieën (46–51) verkondigen ons een God die het oordeel over de volkerenwereld velt en ook uitvoert. Hij is echter niet een onbewogen rechter of kille beul, maar is zelf diep betrokken bij wat gebeurt. Nergens is dit duidelijker dan in de profetie van Jeremia 48. God beleeft geen genoegen aan het gericht dat een trotse natie als Moab ondergaat. Goed beschouwd is dit een zeer bijzondere tekst. Dat Jhwh over Juda weent (Jeremia 8, 9, 14) is, zeker in het kader van noties als verbond en verkiezing, te begrijpen, maar waarom zou Hij ook over een vreemd volk als Moab wenen? De enige parallel van Gods compassie met een vreemd volk is te vinden in het boek Jona. Zoals Jona bewogen was ten aanzien van de ‘wonderboom’, zo zal God nog veel meer bewogen zijn over Nineve, die grote stad (Jona 4,10-11). Binnen het boek Jeremia is het inéén van oordeel en klacht, toorn en verdriet in de Moabprofetie iets unieks. Belangrijker dan de vraag waarom Gods wenen alleen in déze volkenprofetie voorkomt, is het gegeven dat in Jeremia ook andere volkenprofetieën signalen van hoop bevatten: Jeremia 46,26; 49,6; 49,39. Hoewel het Oude Testament een sterke focus op Israël heeft, gaat het Jhwh om zoveel meer: de volkenwereld waarover Hij regeert.

De boodschap van Jeremia 48 is verstrekkend. Waar tranen in Gods ogen verschijnen, wordt de hoop gevoed dat hier het oordeel niet het laatste woord had. God ziet verder. De verdieping van dit hoopvolle perspectief en de verbreding daarvan naar alle volken van deze wereld moest nog wachten, tot de tijd van het Nieuwe Testament (vgl. Lucas 19,41 en Matteüs 23,37).

Literatuur

• Dit artikel is een bewerking van een uitgebreide versie, “Tranen in Gods ogen: De keerzijde van het oordeel in het boek Jeremia,” Theologia Reformata 62/2 (2019): 135-148.

• Terence E. Fretheim, The Suffering of God (Philadelphia: Fortress, 1984).

• J.J.M. Roberts, “The Motif of the Weeping God in Jeremiah and Its Background in the Lament Tradition of the Ancient Near East,” in The Bible and the Ancient Near East: Collected Essays, red J.J.M. Roberts (Winona Lake, IN: Eisenbrauns, 2002), 132–142.

• J. Woods, Jeremiah 48 as Christian Scripture (Eugene, OR: Pickwick Publications, 2011).

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken