Menu

Premium

De behouden Tempel

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Tekst, ritueel en offer in het rabbijnse jodendom

Gedeeltes van dit artikel verschenen eerder in een artikel in het Nieuw Israelietisch Weekblad, jaargang 2013-2014 nr. 2.

Het rabbijnse jodendom wordt vaak beschouwd als een grotendeels nieuwe vorm, ontstaan na de verwoesting van de Tempel door de Romeinen in het jaar 70. Centraal in deze beschrijving staat de transitie van een religie met Tempel en offerrituelen naar een religie waarin de nadruk ligt op het leren van de Tora en het uitvoeren van geboden in de alledaagse omgeving van het huis en de synagoge. Maar dit is slechts één kant van het verhaal.

Er zijn verschillende rituelen aan te wijzen waar de offercultus op de achtergrond blijft meespelen, ondanks de verwoesting van de Tempel. Dit geldt ook voor de moderne tijd: de orthodoxie heeft de herinnering aan de Tempel en de offers zorgvuldig bewaard. Immers, ook wie de offercultus slechts in teksten beschrijft, houdt deze toch als ideaal in stand. Een goed voorbeeld hiervan is het gebed zelf, dat als vervanging werd gezien van de dagelijkse offercultus in de Tempel van Jeruzalem. In dit artikel ga ik in op het kaparot-ritueel voor Jom Kipoer, en in meer algemene zin op de verbinding in het jodendom tussen gebed, torastudie en de offercultus.

Kaparot

Voor veel gelovige joden begint de sfeer van Jom Kipoer niet met de plechtige woorden van Kol Nidree, ingaande Jom Tov, maar al in de vroege ochtend ervoor, bij de kaparot (of op z’n Jiddisj: het kapores sjlogn). Men neme een kip voor een vrouw en een haan voor een man (vaak nam men voor elk gezinslid een dier) en houde deze in de rechterhand vast. Spreek nu drie keer bepaalde bijbelteksten uit Psalmen en Job uit, zwaai het levende dier drie keer om je hoofd heen en zeg: ‘Dit is voor mij inwisselbaar, dit is mijn plaatsvervanger, dit is mijn verzoening – deze haan/kip zal de dood ingaan en ik zal een lang en goed leven ingaan, in vrede..’ In oude tijden legde men de kip hierna ook nog de handen op – zoals men dat vroeger bij een offerdier deed – en slachtte het dier. Vervolgens gaf men vaak de dode kip aan de armen. In Israël kun je dit alles in levenden lijve aanschouwen..

Discussie

Elk jaar laait er een discussie op over dit gebruik, aangewakkerd door de dierenbeweging in Israël, die zich elk jaar opnieuw richt tot rabbijnen om dit ritueel in toom te houden en het liefst af te schaffen. Volgens de organisatie gaan de kaparot gepaard met dierenleed: de dieren staan uren – en soms dagen – in krappe, warme kooien te wachten op hun dood, zonder eten of drinken. Afschaffen gaat natuurlijk niet en dus kunnen de rabbijnen weinig anders doen dan aan de mensen vragen om het dierenleed tot een minimum te beperken. Maar ook in de pre-moderne tijd waren de meningen over dit ritueel verdeeld. Sommigen wilden het zo snel mogelijk afschaffen of aanpassen, vanuit verschillende motieven: parallellen met heidense praktijken, het lijkt op het offeren van dieren buiten de Tempel, en door de mensenmassa’s en grote tijdsdruk worden de dieren niet altijd op de juiste wijze geslacht.

Varianten

Vanuit de traditie werden dan ook al varianten aangeleverd, door vissen, plantaardige ingrediënten of geld te gebruiken. Dit laatste is gebruikelijk onder orthodoxe joden die geen kippen kunnen krijgen of andere bezwaren hebben. Zij zwaaien dus drie keer met het geld om hun hoofd en zeggen de formule, maar vervangen het woord ‘kip’ door ‘geld’ en ‘dood’ door ‘tsedaka’ (liefdadigheid), dus: ‘… dit geld zal naar tsedaka gaan en ik zal..’ Overigens waren er ook kabbalisten en oriëntaalse rabbijnen die niets van dit gebruik moesten hebben, zoals de schrijver van de Sjoelchan Aroech, rabbijn Josef Karo. Ook Jemenieten doen er niet aan. Maar onder Oost-Europese Asjkenaziem was/is het kapores sjlogn juist wijdverspreid.

Hardnekkig

Waarom is dit gebruik – waarvan de oorsprong mogelijk al teruggaat tot de 7e eeuw – zo hardnekkig? (In oude tijden wierp men zelfs de ingewanden van de kippen – samen met de nieren en lever – op de daken, waar ze vervolgens door de vogels werden opgegeten.) De oplossing hiervan ligt in de grote transformatie die het jodendom heeft ondergaan in de afgelopen tweeduizend jaar – van een religie waarin priesters, offers en Tempel centraal stonden naar een schriftreligie, waarin lernen en verinnerlijking de hoofdzaak werden. De kaparot verwijzen naar die haast vergeten realiteit van Tempel en offers, en naar de ‘duidelijke taal’ van deze rituelen. Wanneer de offers en rituelen op de juiste wijze en door de juiste personen zijn uitgevoerd, zijn alle zonden vergeven, zijn Israël en Tempel gereinigd en is een nieuw begin gemaakt. Dat is heel wat anders dan tobben of je inkeer nu wel of niet welgevallig is voor God…

Van Tempel naar boek

Wie de passage in de Tora over de offerdienst op Jom Kipoer (Lev. 16) leest, komt tot een schokkende ontdekking. Bijna niets van wat daar beschreven staat werd de afgelopen ca. tweeduizend jaar nog uitgevoerd op Jom Kipoer: geen Tempel, geen hogepriester, geen offers die verzoening brengen over het volk, geen zondebok die de zondes meedraagt naar de woestijn van Judea en daar vervolgens van een rots de afgrond in valt, en geen wierookpan waarmee de hogepriester slechts één keer per jaar het Allerheiligste van de Tempel betrad. In het extra toegevoegde gebed (Moesaf) dat na het ochtendgebed wordt gezegd, staat de offercultus op deze heilige dag nog wel centraal. Hierin wordt het volgende gezegd (vgl. Misjna Joma 6:2):

En wanneer de priesters met het volk die in het voorhof stonden, de eerbiedwaardige, ontzagwekkende Naam voluit uitgesproken hoorden door de hogepriester.. dan knielden ze, en strekten zich met hun lichaam geheel uit op de grond, het gezicht naar beneden..

Men hoorde dus de hogepriester in de Tempel de échte naam van God gebruiken bij de belijdenis over de zondebok, iets dat voor elk ander persoon ten strengste is verboden. Al eeuwenlang is het gebruikelijk als aandenken aan de Tempeldienst dat de biddende sjoelbezoekers bij het uitspreken van dit tekstgedeelte ook echt op de grond knielen. Maar ook dat knielen gebeurt allang niet meer zoals in de Tempel, waar men met het gehele lichaam uitgestrekt op de grond lag. In plaats daarvan zit men op de knieën en brengt men het gelaat naar de grond (vergelijkbaar met het gebed in de moskee dus). Bovendien is men ook steeds strenger geworden en eist men dat er een symbolische scheiding wordt aangebracht tussen het hoofd en de grond tijdens het knielen, door een stukje stof, een plastic zak of een kussentje.

De vaste dagelijkse gebeden: symbool voor de aartsvaders of voor de dagelijkse offers?

Een ander voorbeeld van de verbinding tussen bepaalde rituelen in het rabbijnse jodendom en de offercultus is het dagelijkse gebed. In de Talmoed (Berachot 26b) vinden we twee meningen aangaande de dagelijkse gebeden. Volgens de ene mening werden deze ingesteld door de aartsvaders: Abraham stelde het ochtendgebed in, Isaak het middaggebed, en Jakob het avondgebed. Bij elk van deze aartsvaders brengt de Talmoed een bijbelvers waaruit afgeleid worden dat deze een gebed verrichtte op een bepaald deel van de dag. De andere mening ziet de dagelijkse gebeden verbonden met de dagelijkse offers in de Tempel: het ochtendgebed staat tegenover het dagelijkse tempeloffer in de morgen; het middaggebed tegenover het dagelijkse middagoffer, en het avondgebed symboliseert de smeulende resten van het middagoffer die vaak bleven doorbranden tot ver in de avond. We lezen in de Tora immers over het bestendige offer dat dagelijks twee keer gebracht moet worden:

Zeg dan tot hen: Dit is het vuuroffer, dat u de Eeuwige brengen zult: twee gave, éénjarige schapen per dag als dagelijks brandoffer; het ene schaap zult u in de morgen bereiden, het andere schaap zult u in de namiddag bereiden. (Num. 28:3-4, naar NBG)

Beide meningen worden in de Talmoed geharmoniseerd tot één mening: de gebeden zijn ingesteld door de aartsvaders, maar de rabbijnen verbonden haar met de offers – bijvoorbeeld met betrekking tot de gebedstijden. In de rabbijnse literatuur vinden we veel discussie over deze talmoedische passage en de mogelijk implicaties ervan. Maar wat zegt dit meningsverschil over de manier waarop gebed wordt opgevat? Wie gebed met de aartsvaders verbindt, brengt een emotioneel en persoonlijk accent aan: de aartsvaders staan in de rabbijnse verhalende exegese en mystiek voor de eigenschappen liefde, vrees en harmonie (of waarheid). Het dagelijkse gebed is dan een minder formeel, persoonlijker en emotioneler ritueel dan bij degene die het ziet als vervanging van het offer. Net zoals de offerdienst aan veel wettelijke aspecten onderhevig was die het offer ongeschikt kunnen maken, zo is ook het gebed aan allerlei voorwaarden en wetten verbonden: strikte gebedstijden, gebedsrichtingen, wassingen, lichaamshoudingen, kledingvoorschriften, et cetera. In de praktijk lijkt de link met de offers dominant in het uitwerken van allerlei voorschriften ten aanzien van het gebed. Zo vinden we bijvoorbeeld ook de discussie of het drinken van een bepaalde hoeveelheid wijn het gebed ongeschikt maakt (Sjoelchan Aroech, Orach Chajiem 99:1), zoals ook een priester geen wijn mocht drinken bij de dienst in de Tempel.

Liturgische lezing van de offers

Een ander voorbeeld is het lezen van stukken uit de Tora die over de offers gaan, als voorbereiding op het gebed. Dit is vooral het geval bij het ochtend- maar ook bij het middaggebed. In het gebedenboek wordt als voorbereiding – afhankelijk van de ritus – het stuk gelezen over het bestendige brandoffer (Num. 28), het reukwerkoffer (Ex. 30), de rituele wassing uit het wasbekken (Ex. 30) en het dagelijkse ruimen van de as van het altaar (Lev. 6). In sommige tradities leest men ook het stuk over de offerande van Isaak (Gen. 22). Is dit slechts een liturgische lezing die de band van het gebed met de offers moet onderstrepen? De volgende talmoedpassage laat verschillende interpretaties toe:

Zegt Resj Lakiesj: Wat is de betekenis van ‘Dit is de wet [Tora] van het brandoffer, het meeloffer, het zondoffer, het schuldoffer..’? Eenieder die Tora leert, dat is alsof hij een brandoffer, meeloffer, zondoffer en schuldoffer brengt… Maar Raba zegt: wie Tora leert, heeft geen brandoffer, geen zondoffer, geen meeloffer en geen schuldoffer nodig! Rabbi Izäak zegt: wat is de betekenis van ‘Dit is de wet van het zondoffer..’ (Lev. 6:24), ‘Dit is de wet van het schuldoffer..’ (Lev. 7:1)? – Wie zich bezighoudt met de wetten van het zondoffer, dat is alsof hij een zondoffer heeft gebracht. En wie de wetten van het schuldoffer bestudeert, dat is alsof hij een schuldoffer heeft gebracht! (Menachot 110a)

Deze tekst gaat over de verhouding tussen toraleren en de tempeldienst, en toont dat de overgang (voorlopig?) naar een religie zonder offers minder natuurlijk is dan doorgaans wordt voorgesteld. Alleen Raba stelt dat torastudie hoger is dan offers – wie Tora leert heeft geen offers ter verzoening nodig – of er nu wel of geen Tempel in Jeruzalem staat. Door de twee andere rabbijnen wordt torastudie echter met de offers verbonden. De eerste mening stelt vrij algemeen dat wie Tora leert – welk onderwerp dan ook – is als iemand die een offer brengt. Want in tijden zonder Tempel wordt verzoening bewerkstelligd door torastudie. In de opvatting van Rabbi Izäak is er een nauwere relatie tussen de inhoud van wat men leert en de spirituele uitwerking daarvan. Vooral in deze mening wordt de verbinding met de offerrituelen benadrukt. Wie dus voor het gebed de tekstgedeeltes leest over de offers, die is te vergelijken met degene die het offer gebracht heeft. In dit geval wordt het ‘is het alsof’ dus vrij letterlijk vertaald: hij heeft een offer gebracht. Blijkbaar is dit een aanvulling op het model van gebed als vervanging van de offers. Men wil als het ware niet alleen op gebed vertrouwen, maar vult dit aan met een specifieke toralezing over de offers.

Offerwetten en verlossing

Tot slot speelt het bestuderen van de offerwetten ook een rol in de orthodoxie in de moderne tijd, als voorbereiding op de komst van de Verlosser. In praktische zin omdat dan alle bijbelse wetten weer worden ingevoerd, en hoe men deze in de praktijk uitvoeren indien men ze nooit heeft bestudeerd? Sterker: het niet bestuderen van deze wetten leidt tot een vertraging van het Messiaanse proces omdat wij van onze kant niet klaar zijn. Vandaar dat we het idee aantreffen dat de bestudering zelf de komst van de Verlosser bespoedigt. Ten eerste omdat wij van onze kant er dan helemaal klaar voor zijn – we kennen immers alle wetten die bij de komst van de Messias weer worden ingevoerd – en bovendien omdat het bestuderen van deze wetten wordt gezien alsof wij de offers werkelijk gebracht hebben, en de verdienste van de verzoenende en reinigende werking van offers de verlossing mogelijk maken. Wie dus deze wetten leert met het doel om ze in de praktijk te kunnen brengen, wordt beloond met de praktische uitvoering hiervan in de Messiaanse tijd (Chafets Chajiem, Tora Or).

Literatuur

J.D. Bleich, Contemporary Halakhic Problems, Volume 1, : Ktav 1977, bijz. 244-269, ‘Reinstitution of the Sacrificial Order’.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken