Menu

Premium

De gave van de profetie

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Over de roeping van Jeremia (1:4-19)

Evenals de twee andere grote schriftprofeten ontvangt ook Jeremia een goddelijke roeping als profeet. Voor Jeremia is er geen uitzonderlijke verschijning in de tempel, zoals Jesaja overkomt, en ook geen duizelingwekkende overtuigende presentie van de Heer in de ballingschap, zoals Ezechiël meemaakt. Zijn roeping kent op het eerste gezicht veel minder spectaculaire elementen.

De Heer geeft Jeremia als profeet (Jer. 1:5). Hij geeft hem zijn woorden in de mond (Jer. 1:9). Hij geeft Jeremia de kracht van een versterkte stad (Jer. 1:18). Dit werkwoord geven geldt als sleutelwoord voor de profetische missie van Jeremia.

De roeping van Jeremia wordt gedateerd aan de hand van het dertiende regeringsjaar van Josia. De opvolgers van Josia, Jojakim en Sedekia, worden genoemd. Het profetische werk van Jeremia voltrekt zich over een lange periode en eindigt met de ballingschap van Jeruzalem. Van het begin af aan wordt duidelijk dat Jeremia wordt aangesteld om de woorden van de Heer te spreken, in een context van geweld en tegenstand. Degenen die hij moet bereiken, zijn tegelijk zijn tegenstanders.

Priesterlijke afkomst uit Anatot

In Jeremia 1:4-19 komt zijn roeping aan de orde. De eerste drie verzen van het boek zijn van belang als opmaat voor het geheel. Het eerste woord van het boek Jeremia is tegelijkertijd het sleutelwoord voor zijn roeping en voor zijn profetische werkzaamheden: ‘woorden’, woorden van Jeremia. Dan volgt een korte genealogie. Zijn vader Chilkia wordt genoemd. Hij blijkt te behoren tot de priesters van Anatot. Daarbij staat als geografische aanduiding: ‘in het land Benjamin’. Twee teksten, 1 Samuël 2:27-36 en 1 Koningen 2:26-27, duiden het belang van Anatot aan.

Allereerst 1 Samuël 2:27-36. Deze tekst klinkt als een vonnis aan de priester Eli en zijn nageslacht. Aan het eind van het vonnis wordt met een zeker sarcasme beschreven dat er misschien een kansje bestaat, dat men in de familie van Eli in de toekomst nog zal smeken om wat priesterlijke hulpdiensten te mogen verrichten, met een fooi als beloning. In 1 Koningen 2:26-27 ontzet de jonge koning Salomo de priester Abjatar uit zijn ambt en verbant hem min of meer naar zijn landerijen. Deze bevinden zich in Anatot. Abjatar is dus niet onbemiddeld. De beslissing van Salomo wordt gezien als een vervulling van het profetische vonnis van 1 Samuël 2:27-36. Anatot bevindt zich ‘in het land Benjamin’, dat betekent buiten het directe territorium van Jeruzalem. In Jeremia 32 komt Anatot nog terug, als Jeremia vlak voor de vernietiging van de stad Jeruzalem een akker in Anatot koopt. Het koopcontract wordt zorgvuldig opgesteld en op initiatief van de Heer in een kruik bewaard. De aankoop biedt perspectief op herstel van Israël in de verre toekomst. Het contract wordt bewaard, totdat er andere tijden aanbreken en er weer akkers, huizen en wijngaarden worden gekocht (Jer. 32:15).

Overtuigende woorden

‘Het woord van de Heer geschiedt’ (Jer. 1:4). Met die archaïsche vertaling nog het beste worden weergegeven dat het de profeet overkomt. Natuurlijk klinkt de NBV directer: ‘De HEER richtte zich tot mij.’ Maar in die vertaling is wel het profetische signaalwoord ‘woord van de Heer’ weggevallen. Het Hebreeuwse woord voor ‘woord’, dabar, impliceert ook een daad die daarmee overeenkomt. Jeremia zal praktijken aan de orde moeten stellen die lijnrecht in tegenspraak zijn met deze fundamentele ‘woorden’.

Typerende werkwoorden

In vers 5 komt een mooi retorisch patroon voor. Beide versdelen beginnen met de formulering ‘nog voordat’. In de Hebreeuwse tekst vertoont het vers een krachtig ritme en een geprononceerd rijm. De Heer spreekt in de ik-vorm. Vier keer komt zo een werkwoord voor, waarvan de Heer het subject is en Jeremia het object. Dat object (‘jou’) komt in het Hebreeuws tot uiting in een suffix met de klank ka. Zo ontstaat een nadrukkelijk klinkend rijm in dit vers. De nadruk valt zo ook op de relatie ik-jij: de Heer en Jeremia. De werkwoorden die gebruikt worden, versterken dit beeld. De Heer formeert Jeremia, hij kent hem, heiligt hem en geeft hem. Deze vier werkwoorden hebben een specifieke betekenis en roepen associaties op met andere wezenlijke teksten in de Bijbel. Wie de NBV als enige bron voor deze tekst heeft, ontgaat een deel van de betekenissen, aangezien de NBV deze werkwoorden anders vertaalt: ‘uitkiezen’ in plaats van ‘kennen’, ‘wijden’ in plaats van ‘heiligen’ en ‘maken’ in plaats van ‘geven’. Het werkwoord ‘uitkiezen’ roept bovendien de associatie op van ‘uitverkiezing’, een woord dat in de theologiegeschiedenis van het Nederlandse protestantisme een geheel eigen lading heeft.

Het werkwoord ‘formeren’, met de Heer God als subject en de mens als object komt al voor in Genesis 2:7. Verder is Psalm 139:16 van belang. De intense betrokkenheid van de Heer op het leven van de mens al in de moederschoot komt nadrukkelijk aan de orde in deze psalm (de verzen 13-16). Opmerkelijk is daar dat het werkwoord ‘formeren’ betrekking heeft op de dagen van een nog ongeboren mens. De Heer is al vóór de geboorte betrokken op de levensloop van mensen. Het werkwoord ‘formeren’ drukt een intense relatie uit tussen God als schepper en de mens als schepping. Die gedachte wordt versterkt door het werkwoord ‘kennen’. ‘Kennen’ komt in het bijbels taalgebruik vooral voor in de context van een relatie. Het ‘kennen’ zelfs een aanduiding voor een seksuele relatie zijn. Dat is hier niet aan de orde. Wel is er sprake van intimiteit.

‘Heiligen’, het derde werkwoord, heeft te maken met de kwaliteit van het leven. In het werkwoord ‘heiligen’ komt ook tot uiting hoe God en de mensen op elkaar betrokken zijn. Als God heilig is, dan de mens geroepen worden God na te volgen in heiligheid. Dit begrip speelt met name een rol in de boeken Leviticus en Numeri. Dan heeft het vooral betrekking op de integriteit van het menselijk gedrag, waarbij God en mensen relationeel op elkaar betrokken zijn. De eerste drie werkwoorden drukken vooral het kwalitatieve aspect uit van de relatie tussen God en mensen. God is al op het leven van Jeremia betrokken vóór zijn geboorte. Zijn leven heeft kennelijk een bijzonder doel. De Heer zegt: ‘als profeet voor de volken heb ik jou gegeven’. In dat ‘gegeven’ klinkt de levensbestemming van Jeremia door, maar niet als profeet voor Israël, maar als profeet voor de volken. Jeremia wordt ingeschakeld in een groter plan van de Heer, waarbij de volken ook een rol spelen. Hoe? Dat wordt later duidelijk.

Tegenwerping

Jeremia accepteert dit profetische ambt niet zonder meer. Hij komt met een tegenwerping. Dat zal niet de laatste keer zijn. Geregeld uit Jeremia een protest of een klacht tegenover God. Dat past in de bijzondere relatie die tussen hem en God bestaat. Tegenspraak is mogelijk. Jeremia bevindt zich daarbij in goed gezelschap. Ook Mozes spreekt God tegen bij zijn roeping. Hij verklaart zichzelf ongeschikt. Bij Jesaja gebeurt dat in eerste instantie ook. Jeremia beroept zich op het feit dat hij nog maar een jongen is. Wellicht is Jeremia al op dertienjarige leeftijd door God geroepen. Als jongen van die leeftijd heeft hij nog niet de bekwaamheid en het inzicht om te spreken (Jer. 1:6).

De Heer verwerpt de tegenwerping van Jeremia. Niet mensen bepalen wie geschikt of geliefd is als profeet, maar de Heer bepaalt dit zelf. Jeremia wordt door de Heer gezonden en hij spreekt al wat de Heer hem opdraagt (Jer. 1:7). Vooral die laatste uitspraak plaatst Jeremia op één lijn met de Mozes die als woordbemiddelaar van de Heer, als bijbels archetype gelden voor een profeet. In de driehoeksverhouding God – Mozes – Israël komt herhaaldelijk de formulering voor: ‘volgens de mond van de Heer in de hand van Mozes’. In de NBG-vertaling van ’51 veelal weergegeven als ‘volgens het bevel des Heren door de dienst van Mozes’ (bijv. Num. 9:23).

Tegenover een dreigende overmacht

Uit Jeremia 1:8 blijkt dat Jeremia angst hebben om zijn tegenstanders onder ogen te komen. Oog in oog met sterke en gezaghebbende tegenstanders de jonge profeet zich klein voelen. In die context klinkt: ‘Vrees niet’. De tegenstanders worden hier nog niet genoemd. Jeremia krijgt bij zijn roeping de verzekering dat de Heer bij hem is om hem te redden: ‘want met jou ben Ik om jou te redden’. In dat werkwoord redden komt ook tot uiting dat de missie van Jeremia ervoor bedoeld is om te slagen. Met de bij de profeten vaak voorkomende formulering ‘uitspraak van de Heer’ wordt de verzekering van de Heer bekrachtigd.

Jeremia lijkt op Mozes

Dan vindt het eerste niet-verbale teken plaats om de kern van de roeping van Jeremia te bekrachtigen: ‘de Heer zond zijn hand en liet die mijn mond aanraken en de Heer zei tot mij: “Zie, Ik geef mijn woorden in jouw mond”’. (Jer. 1:9) De formulering schept enige distantie tussen God en zijn hand. Het werkwoord ‘geven’ wordt nu voor de tweede keer gebruikt. De identiteit van Jeremia komt daarin tot uiting. De kracht en de werking van de woorden van de Heer zullen door de mond van Jeremia gesproken worden. Er komt hier enige associatie voor met de bijzondere relatie tussen de Heer en Mozes, die beschreven wordt als ‘van mond tot mond’ (Num. 12:8). De vergelijking met Mozes is niet zonder zin. Jeremia wordt direct op één lijn geplaatst met de grootste van Israëls profeten. Jeremia spreekt de woorden van de Heer uit. Dat geeft hem een grote kracht.

Destructie en herstel

Zijn roeping heeft betrekking op volken en koninkrijken (Jer. 1:10). Vier destructieve werkwoorden komen dan voor: ‘uitrukken’, ‘omverhalen’, ‘verloren laten gaan’ en ‘afbreken’ (Naardense Bijbel). Daartegenover staan twee werkwoorden die herstel en opbouw suggereren: ‘opbouwen’ en ‘aanplanten’. Dat is zijn missie. Het perspectief van zijn roeping is ondergang en herstel. Welke volken en koninkrijken met geweld te maken krijgen en wie een periode van herstel tegemoet gaan, wordt in het midden gelaten. De werkelijkheid waar Jeremia mee te maken heeft, is die van elkaar bestrijdende machten: de groeiende macht van aan de ene kant en de kwijnende macht van Egypte aan de andere kant. Daartussen in het koninkrijkje Juda. Jeremia zal in zijn profetie namens God niet altijd automatisch aan de kant van Juda staan. Hij zal ingaan tegen de politieke trends van zijn tijd: de pro-Egyptische heilsverwachtingen zal hij als krachteloos ontmaskeren. Hij zal aandringen op een soort Realpolitik tegenover . Hier in dit ene vers wordt dat in een notendop weergegeven.

De amandel als teken

Na de roeping gaat het gesprek tussen de Heer en Jeremia verder. Er volgen geen spectaculaire visioenen. De Heer laat Jeremia de gewone tekenen uit de natuur zien: een bloeiend amandeltakje, dat in de winter als eerste het komende voorjaar aankondigt (Jer. 1:12). Het Hebreeuwse woord voor ‘amandel’ hangt samen met het werkwoord ‘waken’. Dat woordspel gebruikt de Heer dan ook om te verzekeren dat Hij erover zal waken om zijn woord te doen. Het is wonderlijk dat de NBV hier voor het element ‘snelheid’ kiest in plaats van de ‘waakzaamheid’ die in de Hebreeuwse tekst aan de orde is. Snelheid is nu niet direct aan de orde. Jeremia wordt op jonge leeftijd geroepen en zal een deel van de woorden pas op latere leeftijd uitspreken. De bedoeling van zijn roeping op jeugdige leeftijd is die van een legitimatie: vóór zijn geboorte was al duidelijk dat Jeremia voor deze taak was bestemd. Of zijn tegenstanders hierdoor worden overtuigd, is een andere kwestie.

Redding uit verdrukking

De verzen 13-19 verdiepen het thema van de inhoud van de missie van Jeremia. Evenals bij het teken van de amandeltak wordt het woord van de Heer ingeleid met de typerende formulering: ‘Het woord van de HEER geschiedt aan mij.’ Het beeld van de kokende pot, die van het Noorden af overhelt, komt nu voor. Het kwaad komt uit het Noorden. en zijn bondgenoten worden met dit kwaad bedoeld. De inwoners van Jeruzalem krijgen met dit geweld te maken. De afstraffing vindt plaats omdat de inwoners van de steden van Juda de Heer hebben ‘verlaten’, andere goden bewieroken en zich onderwerpen aan eigengemaakte godenbeelden (Jer. 1:16). Tegen deze praktijken moet Jeremia optreden. Met profetisch gezag: doordat zijn lendenen omgord zijn en hij nadrukkelijk opstaat om tegen zijn volksgenoten te spreken (Jer. 1:17). Dit spreken gebeurt op grond van wat de Heer hem opdraagt. Hoezeer dit profetisch spreken het uiterste van de profeet vraagt, blijkt uit het slot van vers 17: Hij zou hem kunnen breken, wanneer hij zijn tegenstanders onder ogen komt. Tegenover dit imponerende gedrag staat de verzekering dat de Heer hem ‘geeft’ – opnieuw het werkwoord ‘geven’ in het kader van zijn profetische missie – als een versterkte stad, een zuil van ijzer en muren van koper (Jer. 1:18). Was in het begin van zijn roeping nog niet duidelijk wie de tegenstanders bij uitstek zijn van Jeremia, in de verzen 18b en 19 wordt dat duidelijk: de koningen van Juda, de oversten en de priesters, het volk van het land. Dit lijkt een massieve coalitie: allen tegenover deze ene dissidente profeet. Dat Jeremia er niet aan onderdoor gaat, wordt hem opnieuw verzekerd door de Heer: ‘Want met jou ben Ik – uitspraak van de Heer – om jou te redden.’ Geen spectaculair roepingsvisioen voor Jeremia, wel de verzekering van redding uit verdrukking.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken