Menu

Premium

De roeping van de profeet als type-scene

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Een Jood vroeg eens aan God, toen hij werd geconfronteerd met nieuwe vervolgingen: ‘Het is natuurlijk een hele eer dat Gij ons hebt uitverkoren tot Uw heilig volk, maar zou het bezwaarlijk zijn wanneer een ander volk een tijdje door U werd uitverkoren, zodat wij wat rust zouden krijgen?’ Deze anekdote sluit goed aan bij de tegenzin die de bijbelse profeten vertonen wanneer zij door God worden geroepen. Vanwaar eigenlijk die tegenzin?

Wie stripverhalen leest, heeft bij het interpreteren van bijbelverhalen een streepje voor. Zo biedt de reeks Guust van de Belgische tekenaar André Franquin (1924-1997) goede mogelijkheden om bepaalde verhaaltechnieken van de bijbelschrijvers beter te doorgronden. Deze stripserie speelt zich af op de redactie van het weekblad Robbedoes, waar Guust werkt als postsorteerder. Althans… aan zijn feitelijke taak komt hij zelden toe: of hij slaapt, of hij is bezig met een van zijn vele experimenten. Zijn voorspelbaar gedrag is uitgangspunt van een reeks van verwikkelingen, waarin de rijke industrieel, meneer Demesmaeker, een eigen rol heeft. Hij komt naar de redactie om metRobbedoes een contract af te sluiten, maar op een of andere wijze mislukt dit door toedoen van Guust. In de slotscène zien wij meneer De-mesmaeker steevast met vuurrood hoofd het contract in kleine stukjes scheuren.

De afloop van het verhaal staat bij voorbaat vast. Ook al wordt Guust opgesloten in zijn kamer, hij zal per ongeluk iets doen waardoor het tekenen van het contract toch niet doorgaat. Hij doet dit niet uit kwade wil, maar omdat Guust nu eenmaal Guust is. De spanning in het verhaal ligt dus niet in de afloop – die laat zich raden. Wat de lezer intrigeert, is de vraag hoe Guust dit keer de gang van zaken ongewild zal verstoren.

Type-scene

Deze verschuiving van de vraag naar de afloop van het verhaal in de richting van het hoe en waarom zien wij ook in de bijbelse vertelkunst. Wanneer Farao in het boek Exodus weigert om de Hebreeërs te laten gaan, vraagt de lezer zich niet af: zal Farao toegeven? Het staat van tevoren vast dat hij dit zal doen. God heeft immers aan Mozes beloofd zijn volk te bevrijden. De vraag is: wanneer en waardoor zal Farao toegeven? Zo’n scène, waarvan het verloop reeds van tevoren min of meer vaststaat, noemen wij ‘stereotiepe scène’ of, met een Engelse uitdrukking, type-scene. De uitdrukking komt oorspronkelijk echter uit het Duits. In 1933 publiceerde Walter Arend zijn studie Die typischen Scenen bei Homer. Hij wees daarin op het voorkomen van stereotiepe scènes in de Ilias en Odyssee: regelmatig terugkerende scènes, die een onderling vergelijkbaar verloop vertonen. Wanneer bijvoorbeeld iemand op bezoek komt, zal steeds hetzelfde schema worden gevolgd: Een bezoeker nadert. Iemand ziet hem, staat op, gaat naar hem toe en begroet hem. De gast wordt bij de hand gepakt en naar binnen geleid. Hij krijgt een ereplaats en neemt deel aan de maaltijd.

Onderdelen

Mozes (Ex.)

Samuël (1 Sam.)

Jesaja (Jes.)

Jeremia (Jer.)

Ezechiël (Ez.)

Amos (Am.)

Jona (Jona)

Intro

3:1-6

3:2-10

6:1-4

1:4

1:1-2:2

7:15a

1:1

Uitgangspunt

3:7-9

3:11-14

1:5a

2:3b-5

1:2b

Roeping

3:10

6:8-13

1:5b

2:3a, 7-10; 3:1-7, 10-11

7:15b

1:2a

Tegenwerpingen

3:11, 13; 4:1, 10, 13

1:5

1:6

[7:12-13]

[1:3]

Geruststelling

3:12, 14-22; 4:2-9, 11-12, 14-17

1:6-7

1:7-10, 17-19

2:6; 3: 8-9

Teken

4:2-9, 17

1:11-16

Schema type-scene ‘roeping van de profeet’

Schema type-scene ‘roeping van de profeet’

Ook in de Bijbel vinden wij zulk soort scènes. De Amerikaanse onderzoeker Robert Alter schreef erover in zijn bekende boek The Art of Biblical Narrative (ook in het Nederlands vertaald). Hij geeft als voorbeeld de type-scene van de vreemdeling bij de bron. Een vreemdeling komt bij een waterbron en ontmoet daar één of meer meisjes. Vervolgens put hetzij de vreemdeling, hetzij het meisje water uit de bron. Daarna rent het meisje naar huis om het nieuws te vertellen. De vreemdeling wordt opgehaald en krijgt een maaltijd aangeboden. Uiteindelijk komt het tot een huwelijk. Wij vinden deze scène, in een aantal variaties, in de verhalen over Isaak, Jakob, Mozes en Saul.

Schema

Ons gaat het om een andere stereotiepe scène: de roeping van de profeet. Deze scène komt in de Bijbel nog vaker voor dan die van de meisjes aan de bron. De kenmerkende onderdelen van de roepingsscène zijn achtereenvolgens: intro, uitgangspunt, roeping, tegenwerpingen, geruststelling en teken.

Zoals uit het schema hiernaast blijkt, komen niet alle zes onderdelen in elk verhaal voor. Niettemin helpt deze indeling om de roepingsscène beter te verstaan.

Intro

Allereerst wordt de situatie beschreven waarbinnen de ontmoeting tussen God en de betrokkene plaatsvindt. In de Bijbel is zo’n ontmoeting niet vanzelfsprekend. Een mens niet God zien en in leven blijven, is de algemene gedachte.

Daarom zal een omweg moeten worden gezocht en die wordt in de ‘intro’, het eerste onderdeel, beschreven. De simpelste oplossing is die in het boek Jona. De auteur volstaat met: ‘En het woord van de Heer geschiedde tot Jona’ (Jona 1:1). Wat wij ons daarbij moeten voorstellen, laat de schrijver in het midden.

Beeldender is de situatiebeschrijving voorafgaande aan Mozes’ roeping: terwijl hij in de woestijn geiten hoedt, ziet Mozes een doornstruik die in brand staat, maar niet wordt verteerd. Mozes gaat op onderzoek uit waarom de struik niet verbrandt, en dan hoort hij een stem hem roepen: ‘Mozes, Mozes!’ en daarna: ‘Kom hier niet dichterbij. Doe uw sandalen van uw voeten, want de plaats waarop u staat, is heilige grond’ (Ex. 3:5).

Op deze wijze wordt het begrip ‘heiligheid’ in het verhaal geïntroduceerd. ‘Heilig’ wil in het Hebreeuws zeggen: ‘afgezonderd van het alledaagse’. De herder, die te midden van stinkende bokken zijn dagen slijt, wordt plotseling in een andere werkelijkheid geplaatst en daar God ontmoeten. Zeer indrukwekkend is de intro van het roepingsverhaal van de profeet Jesaja:

In het sterfjaar van koning Uzzia
zag ik de Heer zitten op een hoge en verheven troon,
en de zomen van Zijn gewaad vulden de tempel.
Serafs stonden boven Hem. […]
En de een riep tot de ander:
Heilig, heilig, heilig is de Heer van de legermachten;
heel de aarde is vol van Zijn heerlijkheid!
En de deurpinnen in de drempels schudden door het geluid
van hun geroep
en het huis vulde zich met rook (Jes. 6:1-4.)

Het wonder van het brandende braambos wordt hier uitgewerkt tot een compleet visioen, waarbij de ontzagwekkende omvang van God naar voren springt – een thema dat in de latere joodse mystiek verder zal worden uitgewerkt. De acclamatie van de engelen heeft een vaste plaats gekregen in de joodse liturgie en in iets aangepaste vorm ook in de christelijke. Het gezicht van Jesaja wordt echter nog overtroffen – al was het alleen maar in lengte – door wat in het eerste hoofdstuk van het boek Ezechiël wordt beschreven: het visioen van de vier wezens en de hemelse wagen. In dit geval is de intro wel zeer uitgebreid en ook uitgesproken mystiek van inhoud. Heel anders van toon is de intro in het roepingsverhaal van Samuël. Hier proeven wij de ironie die de bijbelschrijvers zo eigen is, en komen wij de verhaaltechniek van de drievoudige herhaling tegen.

Zie Klaas A.D. Smelik, Driemaal is scheepsrecht: Drievoud in de Hebreeuwse Bijbel’, Interpretatie 20 (2012) 2, 12-13.

Samuël is door zijn moeder reeds als peuter voor de dienst in het heiligdom afgestaan en slaapt daar ook. Op een nacht hoort hij een stem die hem roept. Hij denkt dat de priester Eli hem nodig heeft, en in plaats van zich op zijn andere zij te draaien, staat hij op en begeeft zich naar de slapende priester. Die stuurt hem weer terug naar bed: hij heeft hem niet geroepen. De scène herhaalt zich tweemaal, tot vermaak van de lezer, die de situatie beter begrijpt dan de slaapdronken priester. Pas de derde keer dringt het ook tot Eli door wat er aan de hand is. Hij draagt de jongen op: ‘Ga terug liggen. En het zal zijn, wanneer Hij tot je roept, dat je zult zeggen: Spreek, Heer, want Uw knecht luistert’ (1 Sam. 3:9).

Uitgangspunt

Na de intro wordt de situatie aangeduid die de achtergrond vormt van de roeping. Er zijn acute redenen waarom God een mens roept om zijn profeet te zijn. In het geval van Mozes is dit de onderdrukking van Gods volk in Egypte:

‘Ik heb gezien ja gezien de onderdrukking van Mijn volk, dat in Egypte is, en hun geschreeuw wegens hun slavendrijvers heb Ik gehoord, want Ik ken hun leed’ (Ex. 3:7).

Het omgekeerde is het geval wanneer God Jona roept om tegen Nineve te profeteren: ‘Want hun kwaad is opgestegen voor Mijn aangezicht’ (Jona 1:2). Nu gaat het niet om verdrukking waaruit het volk moet worden bevrijd, maar om vergelding van de misdaden die een volk heeft begaan door andere volkeren te onderdrukken. Hier zien wij God niet als bevrijder optreden, maar als rechter, die de stad van de vijand wil vernietigen.

Echter, ook de zonden van het eigen volk kunnen voor God reden zijn om in te grijpen en een profeet te zenden:

Want Ik heb aan hem [Eli] bekendgemaakt
dat Ik over zijn huis gericht zal oefenen tot in eeuwigheid,
omwille van de schuld waarvan hij heeft geweten;
want toen zijn zonen zich vervloekt hebben gemaakt, heeft hij hen niet berispt (1 Sam. 3:13).

Het uitgangspunt in het roepingsverhaal van Jeremia is echter geheel anders:

Voordat Ik u in de moederschoot vormde, heb Ik u gekend; en voordat u uit de baarmoeder naar buiten kwam, heb Ik u geheiligd;
tot profeet voor de volkeren heb Ik u aangesteld (Jer. 1:5).

Het gaat hier niet zozeer om omstandigheden van buitenaf, maar om een uitverkiezing van Godswege die bij de conceptie begint en waardoor Jeremia reeds voor zijn geboorte tot het ambt van profeet bestemd wordt. Hierin overtreft hij de kleine Samuël, die als kind door God werd geroepen.

Roeping

Nadat de situatie is geschetst waarbinnen God iemand roept om zijn profeet te zijn, volgt de feitelijke roeping. Meestal geschiedt dit in een enkel vers, zoals bij Mozes (3:10) en Jeremia (1:5b), maar in het geval van de profeet Ezechiël neemt de roeping veel meer verteltijd in beslag. Zowel in 2:3a, 7-10 als 3:1-7, 10-11 instrueert God Ezechiël wat hij moet gaan doen. Dat is echter niet voldoende: Ezechiël moet een boekrol met ‘klaagliederen, zuchten en weeklachten’ opeten, voordat hij als profeet naar het opstandige volk wordt gestuurd (Ez. 2:7-3:6). Ook de profeet Jesaja is niet zonder meer gereed voor zijn taak om Gods Woord te verkondigen. Hij hoeft geen boekrol op te eten, maar in zijn geval is er voor een variatie op het Egyptische mondopeningsritueel gekozen, waarbij een speciaal daarvoor aangestelde priester de mond van de overledene op magische wijze opent. In het geval van Jesaja is dit niet om te eten en te drinken – hij leeft immers nog – maar om Gods Woord te verkondigen met reine lippen:

Maar een van de serafs vloog op mij af
en in zijn hand een gloeiende kool,
die hij met een tang van het altaar had genomen.
Daarmee raakte hij mijn mond aan en zei:
Zie, deze heeft uw lippen aangeraakt,
zodat uw schuld van u is geweken en uw zonde verzoend
(Jes. 6:6-7).

Tegenwerpingen

Men zou verwachten dat de profeet hierna meteen aan de slag zou gaan, bewust van zijn roeping. Zo gaat het ook in Jesaja 6. Wanneer God vraagt wie hij zal zenden, is Jesaja meteen bereid om te gaan: ‘En ik hoorde de stem van de Heer, die zei: Wie zal Ik zenden? En wie zal er voor Ons gaan? En ik zei: Zie, hier ben ik, zend mij’ (Jes. 6:8).

Dit is echter een duidelijke afwijking van het normale schema. Heel typerend voor de bijbelse roepingsverhalen is juist de afwijzende reactie van de betrokkene. Men bedankt voor de eer. Het gaat hier om een fundamenteel menselijk probleem, dat op verschillende plaatsen in de Bijbel aan de orde wordt gesteld: wanneer God mensen roept, is de eerste reactie veelal weigering. Mensen willen niet ingaan op de mogelijkheden die God speciaal voor hen schept, kansen die God hun geeft. Het ontbreekt hun aan moed en vertrouwen. Vandaar ook de grote nadruk op Abram, die wel Gods oproep hoort en hem volgt naar een land waar hij nooit is geweest. ‘En [Abram] vertrouwde op de Heer en Hij rekende hem dit toe als gerechtigheid’ (Gen. 15:6) – is een zin uit de Bijbel die een grote weerklank heeft gevonden. Abrams onvoorwaardelijke vertrouwen op God staat echter op zichzelf. De meeste bijbelse figuren tonen juist de nodige reserves als God hen roept. Zij beseffen dat uitverkiezing meer ellende oplevert dan vreugde. Jona gaat geen discussie aan: hij slaat zonder meer op de vlucht (Jona 1:3). In hun verzet tegen hun roeping voert zowel Mozes als Jeremia tegenover God argumenten aan waarom hij beter een ander kiezen. Mozes houdt het erop dat hij de kwaliteiten niet heeft voor de taak waarvoor God hem heeft uitgekozen: ‘Wie ben ik dat ik naar Farao zou gaan en dat ik de zonen Israëls uit Egypte zou ?’ (Ex. 3:11). Hij is geen begenadigd spreker, voert Mozes als bijkomende verontschuldiging aan: ‘Och Heer, […] ik ben zwaar van mond en zwaar van tong’ (Ex. 4:10). Vandaar dat hij God dringend aanraadt: ‘Och Heer, zend toch iemand anders, wie Gij maar wilt zenden’ (Ex. 4:13).

Vergeleken met de tegenstribbelende Mozes reageert Jesaja in eerste instantie veel emotioneler op zijn roeping. Hij schreeuwt uit dat hij op het punt staat te sterven, want in een toestand van onreinheid heeft hij God gezien; hij is ‘een man, onrein van lippen’. De vermelding van lippen lijkt hier niet op zijn plaats – een mens kijkt met zijn ogen – maar verwijst zowel naar het vervolg van het verhaal als naar de taak van de profeet: het uitspreken van Gods Woord:

Wee mij, want ik verga!
Ik ben immers een man, onrein van lippen
en ik woon te midden van een volk, onrein van lippen.
Immers de Koning, de Heer van de legermachten, hebben
mijn ogen gezien (Jes. 6:5).

Wanneer hij het ritueel van de mondreiniging heeft ondergaan, is Jesaja echter een en al bereidwilligheid, zoals wij reeds zagen.

Jeremia houdt het erop dat hij te jong is voor de zware taak die God hem heeft opgedragen: ‘Ach Here God, zie, ik weet niet te spreken, want ik ben nog maar een jongen.’ (Jer. 1:6) Ook verderop in het boek zal hij jeremiëren over de manier waarop God hem tot het profeetschap heeft geforceerd:

U hebt mij verleid, Heer, en ik heb mij laten verleiden.
U was mij te sterk en U hebt gewonnen.
Ik ben de hele dag belachelijk,
ieder van hen bespot mij (Jer. 20:7).

Jeremia heeft ook geen ongelijk: een roeping is bepaald geen garantie voor een aangenaam leven, hoezeer God hem ook probeert gerust te stellen.

Geruststelling

Hoewel in bijbelse verhalen Gods toorn nogal gemakkelijk ontbrandt, betoont hij zich tegenover deze tegenstribbelende rekruten bijzonder geduldig. Jesaja krijgt een speciale behandeling om zijn onreinheid weg te nemen, zoals wij hierboven reeds zagen. Het excuus van Jeremia wordt afgewimpeld; hij krijgt de verzekering dat God aan zijn zijde zal staan:

Zeg niet: ‘Ik ben nog maar een jongen’,
want overal waarheen Ik u zal zenden, zult u gaan,
en alles wat Ik u zal gebieden, zult u spreken.
Wees niet bevreesd voor hen,
want Ik ben met u om u te redden (Jer. 1:7-8).

Dan volgt in dit roepingsverhaal een variatie op de rituele handeling die tot doel heeft de profeet in staat te stellen Gods Woord te verkondigen, afwijkend van wat wij bij Jesaja en Ezechiël reeds zagen: ‘En de Heer stak Zijn hand uit en raakte mijn mond aan. En de Heer zei tegen mij: Zie, Ik geef nu Mijn woorden in uw mond’ (Jer. 1:9-10).

Daar blijft het niet bij. Aan het einde van het hoofdstuk bouwt God Jeremia als het ware om tot een vesting die door geen vijand worden ingenomen:

U dan, omgord uw lendenen,
sta op en spreek tot hen
alles wat Ík u zal gebieden.
Wees niet ontsteld wegens hen,
anders zal Ík u ontsteld doen zijn voor hen.
En Ik, zie, Ik stel u vandaag aan
tot een versterkte stad, tot een ijzeren zuil en tot bronzen muren,
over heel het land,
tegenover de koningen van Juda, tegenover zijn vorsten,
tegenover zijn priesters en tegenover de bevolking van het land.
Zij zullen tegen u strijden, maar zij zullen niet van u kunnen winnen,
want Ik ben met u – uitspraak van de Heer – om u te redden (Jer. 1:17-19).

Wat de profeet hier nog tegen inbrengen?

Een variatie op de manier waarop God Jeremia versterkt om zijn taak goed te kunnen verrichten, vinden wij in Ezechiël 3. Nadat de profeet in 2:6 reeds was bemoedigd om geen angst te hebben voor zijn landgenoten, kondigt God in 3:8-9 aan dat hij Ezechiëls voorhoofd zo hard zal maken als diamant:

Zie, Ik zal uw gezicht even hard maken als hun gezicht,
en uw voorhoofd even hard als hun voorhoofd.
Als diamant, harder dan steen, zal ik uw voorhoofd maken.
Vrees hen niet
en wees niet ontsteld voor hun aangezicht,
want zij zijn een weerspannig huis! (Ez. 3:8-9).

Teken

Met Mozes heeft God veel meer werk om hem te overtuigen. In zijn geval zijn woorden van geruststelling niet voldoende. Er moeten tekenen aan te pas komen. In dit opzicht lijkt het verhaal over Mozes’ roeping op dat over Gideon. Ook Gideon moet namens God het volk bevrijden uit de hand van de vijand. Het verschil is dat Gideon om tekenen vraagt (Ri. 6:36-40) en dat God in het geval van Mozes hiermee zelf begint. Van deze tekenen is dat van de staf die in een slang verandert, het meest aansprekend (Ex. 4:2-5). Uiteindelijk vindt God ook een oplossing voor Mozes’ spraakprobleem: zijn broer Aäron mag voor hem het woord voeren (Ex. 4:14-17). Daarmee is Gods geduld echter op: Zijn toorn ontbrandt en Mozes kiest eieren voor zijn geld. Hij verzet zich niet langer tegen zijn roeping.

Dubbele functie

De functie van een type-scene is dubbel: aan de ene kant geeft hij richting aan het verhaal door bij de lezer een bepaalde verwachting op te roepen, aan de andere kant geeft hij de schrijver de mogelijkheid om door te variëren niet alleen de lezer te verrassen, maar ook het betrokken personage een eigen gezicht te geven. Hoewel het roepingsverhaal een vast stramien volgt, is – zoals wij zagen – elk verhaal verschillend, aangepast aan de uitgangssituatie en de karakterisering van het personage.

Zo zien wij dat de fase van de tegenwerpingen bij Mozes het langst duurt; dit past bij een personage dat later, wanneer God zijn volk wil vernietigen als straf voor de aanbidding van het gouden kalf, er niet voor terugschrikt om zijn Schepper voor het blok te zetten: ‘Nu dan, of Gij toch hun zonden wilt vergeven! Maar indien niet, zo mij toch uit Uw boek, dat Gij hebt geschreven’ (Ex. 32:32).

Wanneer Samuël door God is geroepen, onthult hij hem wat Eli en zijn huis te wachten staat. De volgende morgen wil de jongen echter niet aan Eli vertellen wat God hem heeft gezegd (1 Sam 3:15). Dit is een voorbode van een latere scène, waarin God aan de oude Samuël openbaart dat hij Saul als koning heeft verworpen. Opnieuw trekt Samuël zich de zaak persoonlijk aan, zozeer zelfs dat hij de hele nacht tegen God schreeuwt (1 Sam. 15:11). En nadat hij Saul het oordeel heeft aangezegd, vervalt Samuël in een diepe depressie, totdat God hieraan hardhandig een einde maakt (1 Sam. 16:1).

Bijzonder triest is het geval van Jeremia. Op zijn verweer dat hij te jong is voor zijn taak, gaat God niet in, zoals wij zagen. Verderop in het boek worden op verschillende plaatsen passages ingelast waarin de profeet klaagt over zijn droevig lot en over de manier waarop God hem heeft overweldigd (de zogeheten Confessiones van Jeremia). Ook in dit geval loopt een duidelijke lijn van het roepingsverhaal naar de verdere ontwikkelingen in het relaas.

Wanneer wij het roepingsverhaal als type-scene overzien, valt op dat de feitelijke roeping slechts weinig verteltijd krijgt toebedeeld in vergelijking tot de andere fasen. De bijbelschrijvers leggen hier duidelijk niet de nadruk op als zij een roepingsverhaal in hun relaas opnemen. Zij zijn meer geïnteresseerd in de begeleidende omstandigheden en vooral in de interactie tussen God en mens: de mens die terugschrikt voor de taak die God hem oplegt. Tegenover deze al te menselijke angst stellen zij de uitdrukkelijke verzekering van Godswege dat hij de profeet zal bijstaan en hem tegen zijn vele vijanden zal beschermen, als zijn Woord maar wordt verkondigd…

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken