Menu

Premium

Een raadselachtige gestalte in het Marcusevangelie

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

De neaniskos in 14:51-52 en 16:5

Een van de meest raadselachtige passages van het Marcusevangelie is wel 14:51-52,

Deze verzen zijn ook bijzonder door de sterke wisseling van werkwoordstijden (eerst een imperfectum: sunêkolouthê, dan een praesens: kratousin, en ten slotte een aoristus: efugen).

helemaal aan het eind van het verhaal van de arrestatie van Jezus. Daarin gaat het over een niet bij name genoemde jongeman (neaniskos), een volgeling van Jezus, die een linnen kleed om zijn naakte lichaam draagt, dat hij kwijtraakt als zij ook hem dreigen te arresteren; naakt vlucht hij weg. Hebben we hier met een grappig, maar verder weinig belangwekkend incident te maken of is er meer aan de hand, is het zelfs cruciaal voor het slot van het evangelie? Kortom, hoe moet deze korte episode geduid worden?

Veel exegeten hebben geprobeerd om de ‘jongeman’ van 14:51-52 te identificeren. In de eerste eeuwen heeft men vooral relaties gelegd met andere nieuwtestamentische figuren: Jakobus, de broeder van Jezus (Eusebius, Epifanius), de evangelist Johannes (Chrysostomus), de jonge leerling Johannes (Ambrosius, Gregorius, Chrysologus, Beda). Maar er zijn ook andere voorstellen gedaan. Bijvoorbeeld dat de jongeman een slaaf was uit het huis van Johannes Marcus, die wakker was geworden door alle oproer bij Jezus’ arrestatie (Theophylactus en Victor) dan wel een zoon of slaaf uit het landhuis in de hof van Getsemane (Cajetanus). In de moderne literatuur komen we bovengenoemde namen niet meer tegen. Een naam die tot op vandaag nog wel wordt genoemd, is die van de auteur. Marcus zou hier een jeugdherinnering prijsgeven; hijzelf is de jongeling. Sommigen vergelijken de situatie met Alfred Hitchcock die zichzelf in zijn films een plek gaf, of met een schilder die zijn monogram in een donker hoekje van zijn schilderij zet. Het is evenwel de vraag of een schrijver uit de eerste eeuw zichzelf zo anoniem en ook zo ongunstig in zijn eigen verhaal zou neerzetten. Met erg creatieve invullingen komen M.J. Haren en K. Hanhart. De eerste meent dat de naakte jongeman wel eens Lazarus (van Betanië) zou kunnen zijn, die zich – na zijn opwekking – aan Jezus verplicht wist.

M.J. Haren, ‘The Naked Young Man. A Historian’s Hypothesis on Mark 14,51-, Biblica 79 (1998), 525-531.

De laatste ziet in de neaniskos (verkleinwoord van neanias) de apostel Paulus (‘kleine’ betekent zijn naam).

K. Hanhart, The Open Tomb. A New Approach, Mark’s Passover Haggadah (.E.), Collegeville: The Liturgical Press 1995, 341-392, bijz. 369v.

Een ander voorstel, recent opnieuw verdedigd door R. Bauckham, is dat we hier met een ooggetuige te maken hebben, van wie gewag wordt gemaakt om de betrouwbaarheid van het gebeuren te waarborgen.

R. Bauckham, Jesus and the Eyewitnesses. The Gospels as Eyewitness Testimony, : Eerdmans 2007, 197-201.

Op een heel ander spoor zit G. Theissen. Hij meent dat Marcus de jongeman anoniem laat om hem te beschermen. We zouden hier met ‘Schutzanonymität’ te maken hebben: bescherming van aanhangers van Jezus, die door hun gedrag – in de ogen van de autoriteiten ‘criminele handelingen’ – gevaar liepen om alsnog opgepakt te worden.

G. Theissen, Lokalkolorit und Zeitgeschichte in den Evangelien (NTOA 8), Göttingen: Vandenhoeck & Ruprecht 1989, 198-200.

Weer anderen denken dat de naam simpelweg vergeten was tegen de tijd dat het verhaal de evangelist bereikte.

Andere duidingen

Voor de duiding van de jongeman verwijzen sommige exegeten naar Amos 2:16 (‘Ja, de kloekhartigste onder de helden zal te dien dage naakt wegvluchten’). In Marcus 14:51-52 zou de profetie van Amos in vervulling gaan, overigens zonder expliciete verwijzing naar deze tekst. Probleem van deze lezing is dat de jongeman zich niet bepaald kloekhartig gedraagt. Nog weer andere uitleggers, onder wie Hieronymus, zien een verband met het verhaal uit Genesis waarin gesproken wordt van Jozef die naakt wegvlucht van de vrouw van Potifar (Gen. 39:12). Dezelfde woorden (‘achterlaten’ en ‘vluchten’) mogen dan gebruikt worden, de situaties zijn volstrekt verschillend van elkaar. Kortom, ook deze teksten zijn niet erg behulpzaam met het oog op het verstaan van Marcus 14:51-52.

Tweemaal een jongeman

Deze opmerkelijke gestalte komt alleen in het Marcusevangelie voor. In de passieverhalen van Matteüs en Lucas ontbreekt hij. Matteüs en Lucas volgen over het algemeen vrij nauwkeurig hun bron (= Marcus), hier doen ze dat niet. Is daarvan de reden dat Matteüs en Lucas deze verzen als weinig betekenisvol hebben gezien? Als te incidenteel en te zeer een detail om over te nemen?

Deze neaniskos is nog niet eerder in het evangelie voorgekomen. Hier horen we heel kort van hem. Moet hij onder de ‘minor characters’ gerangschikt worden? Zelfs dat lijkt voor hem te veel eer. Veel van deze kleinere personages hebben tenslotte een ontmoeting met Jezus die hun leven dikwijls verandert. Dat lijkt in 14:51-52 niet echt het geval. Maar anderzijds doet zich nog de vraag voor of hij alleen maar hier voorkomt. Marcus maakt namelijk nog een keer melding van een jongeman, en wel in het opstandingsevangelie (16:5). De steen is weggerold, het graf is open. Wat de drie vrouwen – bij aankomst – in het graf zien, is niet Jezus, maar ‘een jongeman’ die ter rechterzijde zit en met een wit gewaad is omkleed. Hebben we hier met een andere jongeman te maken, of is het dezelfde als die in Getsemane voorkwam? Over die vraag bestaat onder de uitleggers groot verschil van mening.

Twee verschillende jongemannen?

Volgens diverse uitleggers hebben we met twee verschillende personages te maken: de neaniskos in de van Getsemane is een menselijke gestalte (14:51-52), terwijl de jongeman in de graftuin een hemelse gestalte, een engel zou zijn (16:5). Deze exegeten dat onder andere af uit het witte gewaad dat hij draagt. Vaak ook verwijst men naar de opstandingsverhalen in de andere synoptische evangeliën, waar sprake is van een ‘engel van de Heer’ (Mat. 28:2, 5) en ‘engelen’ (Luc. 24:13). Bij de opvatting dat het in Marcus 16:5 om een engel gaat, zijn een aantal kanttekeningen te plaatsen.

Ten eerste. Met betrekking tot de verwijzing naar de andere synoptische evangeliën vermoed worden dat Matteüs en Marcus met deze jongeman weinig raad hebben geweten. Matteüs heeft er een engel van de Heer van gemaakt, waarmee de betrouwbaarheid van de boodschap gewaarborgd is. Lucas als verteller spreekt in eerste instantie niet van ‘engelen’, maar van ‘twee mannen’ (24:4), die later door de Emmaüsgangers worden geduid als ‘een verschijning van engelen’ (24:23). Deze lezingen men niet zomaar toepassen op de bron (Marcus).

Ten tweede. Marcus maakt vaker melding van ‘engelen’ (steeds in het meervoud: angeloi) (1:13; 8:38; 12:25; 13:27, 32) zonder hen neaniskoi te noemen. Als Marcus wil dat we hier aan een engel denken, waarom gebruikt hij dan niet het woord angelos, zoals hij op de andere plaatsen doet? In de antiek-joodse literatuur worden engelen soms wel voorgesteld als jongemannen, maar steeds wordt algauw expliciet verteld dat de genoemde gestalte een engel is. Een dergelijke vertelwijze ontbreekt in Marcus 16.

Ten derde. Met betrekking tot het witte gewaad waarin hij gehuld is, dat zou duiden op het feit dat de jongeman een engel is, moet opgemerkt worden dat hiervoor bijzonder weinig bewijs is. ‘Wit’ (leukos) wordt in de Hebreeuwse Bijbel nergens gebruikt voor de kleding van engelen. In het Nieuwe Testament gaat het minder om de witheid van de kleding van engelen als zodanig, maar meer om het feit dat de kleding straalt en glanst (Luc. 24:4; Mat. 28:4). Kortom, voor de gedachte dat het hier om een engel gaat, zijn te weinig aanwijzingen. Er is nog wel een andere grond voor de gedachte dat we in 14:51-52 en 16:5 met twee verschillende verhaalpersonages te maken hebben. Bij een woord dat eerst onbepaald is, verwacht je, als hetzelfde woord daarna voorkomt, een bepalend lidwoord. Als het in 16:5 om dezelfde neaniskos gaat, dan zou het logisch zijn geweest wanneer er in 16:5 niet neaniskon (‘een jongeling’) had gestaan, maar ton neaniskon (‘de jongeling’). Voor het ontbreken van een bepalend lidwoord echter ook een andere reden gegeven worden: als de verteller in 16:5 namelijk het perspectief beschrijft waarmee de vrouwen de situatie, en dus de jongeman in het graf waarnemen, dan verbaast het ontbreken van het bepalend lidwoord niet. Wat zij zien, is voor hen een jongeman die aan de rechterkant in het graf zit.

Of is het dezelfde?

Voor de gedachte dat de jongeman in 16:5 dezelfde is als in 14:51-52 zijn een aantal goede argumenten te geven. Dualiteit mag karakteristiek heten voor het Marcusevangelie. Het feit dat we alleen op deze twee plaatsen in dit evangelie met een neaniskos van doen hebben, past daarbij goed. We kunnen daar nog de volgende argumenten aan toevoegen. (1) Het gaat in beide gevallen niet alleen om een anonieme gestalte, (2) maar ook om een mysterieuze personage, (3) die maar heel kort op het toneel is; (4) dat gebeurt in het bijzonder aan het slot van het Marcusevangelie: aan het begin en aan het eind van het passieverhaal (14:1-16:8). De eerste keer treedt de jongeman op direct na de verspreiding/vlucht van de leerlingen (14:50, zie 14:27 = Zach. 13:7), de tweede keer horen we van hem vlak voor de mededeling van de ‘verzameling’ van de leerlingen in Galilea (16:7).

Een van de belangrijkste argumenten die naar voren wordt gebracht, is Marcus’ aandacht voor en vermelding van de kleding van de jongeman. In 14:51 wordt verteld dat hij ‘met een linnen mantel (sindon) omkleed’ is, in 16:5 is hij ‘omkleed met een wit, lang gewaad (stolê)’. Beide passages kennen een aantal significante overeenkomsten, maar contrasteren op diverse punten ook sterk met elkaar. Terwijl de scène van 14:51-52 eindigt met een jongeman die naakt is, treedt in 16:5 de lezer een jongeman tegemoet die gekleed is. In de hof van Getsemane zien we een jongeman die wegvlucht van de groep mensen die hem dreigt te arresteren, terwijl de jongeman in het graf iemand is die rustig zit, op een plaats ter rechterzijde, die te duiden is als een ereplaats.

Het feit dat beide passages diverse overeenkomsten én contrasten bevatten, roept de suggestie op dat de twee passages samen gelezen moeten worden. Daar komt bij dat elke passage afzonderlijk niet makkelijk te verstaan is. Dat wordt anders wanneer beide passages in relatie met elkaar gelezen worden. Klopt onze veronderstelling dat de jongeman van 16:5 dezelfde is als van 14:51-52, dan hebben we in 16:5 wel met iemand van doen die compleet veranderd is. De vraag is hoe we deze verandering moeten duiden. Daarvoor moeten we opnieuw naar beide passages kijken.

Bij 14:51-52 zijn er verschillende uitleggers die het achterlaten van de kleding en de naaktheid van de jongeman niet negatief, maar positief duiden, en wel als een voorafschaduwing van Jezus’ dood en opstanding: (1) de naaktheid van de jongeman als een prefiguratie van de naaktheid van Jezus aan het kruis en (2) zoals de jongeman bij zijn dreigende arrestatie zijn linnen kleed (sindon) achterlaat, zo zal ook Jezus zijn linnen kleed (sindon), waarin hij door Jozef van Arimathea was gewikkeld (14:46), bij zijn verrijzenis achterlaten.

J. Knox, ‘A Note on Mark 14:51-, in: S.E. Johnson (ed.), The Joy of Study. Papers on the New Testament and related Subjects. Fs. F.C. Grant, New York: Macmillan, 1951, 27-30; A. Vanhoye, ‘La fuite du jeune homme nu (Mc 14,51-52)’, Biblica 52 (1971), 401-406.

De jongeman wordt op deze manier dichter bij Jezus geplaatst. Kijk je echter naar het geheel van de gebeurtenis, dan is er geen reden om het gebeuren zo positief te duiden. De jongeman moet dan ook dichter tegen de leerlingen aan geplaatst worden. Het gedrag van de jongeman staat op een lijn met dat van de leerlingen; zowel de leerlingen als deze volgeling van Jezus vluchten op het moment dat het erop aankomt.

Hoe compleet anders is de situatie in 16:5. Zo dicht als de jongeman in 14:51-52 bij de leerlingen stond, zo dicht staat hij nu (nu wel!) bij Jezus. In zijn witte gewaad (16:5) doet hij denken aan de witte kleren waarin Jezus bij zijn verheerlijking aan zijn drie leerlingen verscheen (9:3). En misschien doet ook de plaats waar hij zit – ter rechterzijde – denken aan Jezus. Die zit zelf tenslotte ook ter rechterzijde (12:36; 14:62, zie Psalm 110:1).

C. Miceli spreekt over hem als de fysieke ‘stand-in’ van de niet in het graf aanwezige Jezus.

Miceli, ‘A Foil for Jesus. The Narratological Role of the Young Man in the Gospel of Mark’, Theoforum 41,3 (2010), 345-359, bijz. 346, 357.

De jongeman geeft blijk te weten van Jezus’ profetische woorden van zijn opstanding (en voorgaan naar Galilea). De vervulling daarvan – niet zichtbaar voor de vrouwen en voor de lezer – maakt hij bekend.

Gestalte van de verandering

Waar de jongeman in de van Getsemane als de schaduwgestalte van de leerlingen is geëindigd, daar is hij in het graf de schaduw van de opgestane Heer. Wat Marcus daarmee wil verbeelden? Dat een mens veranderen. In deze jongen krijgen wij die verandering te zien: van de mens die op het cruciale moment afhaakte, die naakt de vlucht nam, naar die mens gezeten op de ereplaats, en gekleed in het wit van de reiniging en rehabilitatie. Die mens krijgen wij op deze Paas-morgen te zien. Niet meer naakt, in zijn hemd staand, zoals in Getsemane, maar bekleed. Eerst gevlucht, maar nu gezeten op de ereplaats: ter rechterzijde. Hoe dat dat hij zo veranderd is? Omdat hij, de Heer, zo getransformeerd is: van een Gekruisigde naar een Opgewekte. Bij hem vindt de verandering plaats waarover in 8:35 gesproken wordt: van de mens die zijn leven wint omdat hij het durft te verliezen. Van die beweging is deze jongeman op deze Paasmorgen de schaduw. In die beweging is hij mee inbegrepen. Wie de jongen is? Hij is de gestalte van de verandering die elk mens met Pasen mag ervaren. Eerst falend, zoals de leerlingen, maar dan een mens op de ereplaats. Je kunt het met evenveel recht de verbeelding van de vergeving noemen.

Voor een uitgebreidere versie van dit artikel + literatuurlijst, zie www.nicoriemersma.nl.

Wellicht ook interessant

Bijbelwetenschappen
Bijbelwetenschappen
Basis

‘Blijf in mijn liefde’

De zesde zondag na Pasen, de laatste voor Hemelvaartsdag: in de ‘oude bedeling’ (waar zijn al die mooie, veelzeggende Latijnse zondagsnamen toch gebleven?) heet deze zondag Rogate, bidt! Willem Barnard schreef ooit: ‘Na Pasen gaat het van jubelen, Jubilate, via zingen, Cantate, naar bidden, Rogate.’ Zo is het en niet andersom: van expressie naar impressie, van de uitbundige jubel om zijn daden naar het ingekeerde gebed om Gods nabijheid… juist wanneer afscheid nadert.

Bijbelwetenschappen
Bijbelwetenschappen
Basis

De Levende belichaamt onze verwondingen

Wie niet in de gelegenheid was om op de avond van de eerste dag van de week, nu acht dagen geleden, in de vesper het evangelie van die avond te horen (Johannes 20:19-23), zal het op de achtste dag, vandaag, nog wel willen betrekken bij de lezing van het evangelie. We weten niet of het hetzelfde moment was als een week eerder, dat Jezus in het midden van zijn leerlingen, inclusief Tomas, verscheen. Wel waren de deuren opnieuw gesloten. Misschien niet meer uit vrees voor de joden, maar omdat het hart van een van hen, Tomas, nog geopend moest worden.

Nieuwe boeken