Menu

Premium

‘Heeft de regen een vader?’

Bij Job 38,1-41

‘Gods antwoord aan Job’, schrijft de NBV boven hoofdstuk 38. Degene die het boek Job tot hiertoe heeft gelezen, zal denken: eindelijk, dat werd tijd, nu zullen we weten hoe het zit!

Na de klacht van Job (Job 3) zijn drie vrienden in drie rondes aan het woord geweest en heeft Job hun telkens geantwoord (Job 4-31). We hebben zodoende weliswaar lange eloquente betogen gehoord, maar de vraag is of de patstelling die in hoofdstuk 31 duidelijk wordt, er eigenlijk niet al aan het begin was: de vrienden weigeren in Jobs onschuld te geloven, terwijl Job zelf weigert die op te geven. Als dan ook nog Elihu, die tot nog toe als jongste van de vrienden beleefd had gezwegen, omstandig aan het woord komt (Job 32-37), dan lijkt dat vooral om de spanning nog verder op te voeren. Wie doorbreekt de situatie waarin deze omhaal van woorden slechts de donkerte van een ontbrekend antwoord lijkt te verhullen?

Antwoord in vragen over de natuur

Job 38 bestaat uit vragen rond de oorsprong en het doel van natuurverschijnselen. Als je het hoofdstuk als een afgeronde eenheid beschouwt – feitelijk gaat het verhaal verder in Job 39-41 – en als je het laat doorlopen tot en met vers 38,41, zoals de Willibrordvertaling en de Nieuwe Bijbelvertaling in navolging van Tenach en LXX doen (de NBG ’51 eindigt met vers 38,38 in navolging van Luther en de Statenvertaling), dan zijn er zeven stukjes tekst te onderscheiden, met in het midden de vermelding van de sterrenbeelden Plejaden, Orion en Grote Beer (Job 38,31-33). Eraan vooraf gaan vragen over de grenzen van aarde en zee (Job 38,4-18) en licht en donker (Job 38,19-21), en erna volgen stukjes over twee keer twee dieren (Job 38,36; 38,39-41). Tussen deze stukjes is drie keer als een soort refrein sprake van neerslag uit de hemel (Job 38,22-30.34-35.37-38). Is er in deze opbouw een logica te ontdekken die helpt om het ontbrekende antwoord aan Job op het spoor te komen?

God stelt grenzen aan ruimte en tijd

In Job 38,4-15 wordt vooral over de begrenzingen van aarde en zee gesproken. God wordt als aannemer-architect voorgesteld, die de grenzen van het land vaststelt, het meetlint erover uitspant, de fundamenten vaststelt en de hoeksteen legt (Job 38,4-6). Dat alles onder het gejuich van de morgensterren, die met de godenzonen jubelen van vreugde. Daarna blijkt Hij ook waterbouwkundig te presteren: Hij bepaalt de grenzen van de zee en sluit die met een deur met een balk ervoor af (Job 38,7-11). In de volgende verzen begrenzen de morgen en de dageraad het aardoppervlak, waar boosdoeners (of goddelozen) van afgeschud kunnen worden (Job 38,12-13). Die boosdoeners komen in de volgende zin terug, waar hun opgeheven arm wordt gebroken (Job 38,14-15). Morgen en dageraad krijgen een vervolg in de tegenstelling licht en donker (Job 38,19-20), die met een ironische uitspraak in vers 38,21 wordt afgesloten. Zoals in dit stukje tekst aarde (gezien de tegenstelling beter te vertalen met ‘land’) en zee de ruimtelijke omgeving bepalen, zo markeren licht en donker de tijd.

Zegen van boven?

De verzen van Job 38,22-30 bevatten een scala aan Hebreeuwse woorden voor wat er uit de hemel kan vallen. Het begint met sneeuw en hagel (Job 38,22-23) en eindigt met ijs en rijp, en het bevroren water van de zee (Job 38,29-30). Daartussenin wordt de functie van die neerslag duidelijk gemaakt: het onbewoonde land, de woestijn waar geen mens leeft, raakt doordrenkt en er schiet overal jong gras op (Job 38,24-28).

Het hele hoofdstuk vertoont in thematiek en woordkeuze tot in details parallellen met Psalmen 104, het loflied op Gods schepping. Ook de psalm noemt de fundamenten van de aarde en begrenzing van de zee (Psalmen 104,5-9); neerslag die leven mogelijk maakt (Psalmen 104,10-18); de scheiding tussen donker en licht om de tijd te ordenen (Psalmen 104,19-23); en het voedsel van de dieren (Psalmen 104,24-30). Waar in de psalm de beschrijving van Gods grote daden uitloopt op een lofzang van David, is daar in het boek Job – afgezien van het gejubel van morgensterren en godenzonen in Job 38,7 – geen sprake van.

Waartoe de schepping als Job onrechtvaardig lijdt?

Als Job eerlijk antwoord zou geven op elk van de vragen die God hem stelt, zou dat antwoord telkens luiden: ‘Ik weet het niet, Gij weet het, Heer’ of ‘Ik was daar niet bij, U deed dat’. Aldus krijgen we te horen dát en soms zelfs een beetje hóé God dat allemaal heeft gedaan. Maar verzwegen blijft de met het oog op de lijdende Job veel dringender vraag: ‘Waartoe dat alles als ik onrechtvaardig lijd?’ Waartoe juichen en jubelen morgensterren en godenzonen bij Gods scheppingswerk, waartoe worden er überhaupt grenzen gesteld? De gebruikte woordparen aarde-zee en licht-donker doen denken aan het scheppingsverhaal in Genesis 1,1-2,3, waar in omgekeerde volgorde scheiding tussen licht en donker en tussen zee en land wordt aangebracht. Het doel daarvan is de schepping van het leven en de mens in het bijzonder. Hetzelfde is het geval bij de neerslag die als rode draad door dit hoofdstuk loopt. Dit gegeven doet denken aan Genesis 2,4-6, waar de akker bevochtigd wordt om het stof waaruit God de mens schept kneedbaar te maken. Maar dat krijgen we bij Job niet te horen, want in het lijden van de rechtvaardige is de menselijkheid in het geding.

Wat dan wel?

In Job 38,28 wordt de vraag gesteld of de regen een vader heeft. Een vreemde vraag voor wie Gods zorg voor zijn schepping niet kent. Het is te hopen dat Job de verwijzingen naar Genesis doorhad en daardoor een vermoeden kreeg van het antwoord dat God niet gaf. Dit is het waagstuk dat misschien alleen de lijdende rechtvaardige kan volbrengen: te berusten in het stof waaruit hij is gemaakt en te wachten op Gods verlossing.

Bij Job 38:1-41

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken