Menu

Basis

Het lichaam als ontmoetingsplaats voor God

Inwijding in het mysterie bij Augustinus

De kerkvader Augustinus was als bisschop verantwoordelijk voor de geloofsvorming in zijn kerk. Wie christen wilde worden, moest studeren, God leren liefhebben en uiteindelijk bekeerd worden door de doop. De rituelen—de sacramenten—die de leerling onderging, hadden een lijfelijk karakter: proeven, voelen, naakt het doopwater ingaan. Als de gelovigen vervolgens mogen deelnemen aan de eucharistie—eten en drinken—worden zij meer en meer lichaam van Christus.

De christelijke spiritualiteit werd lange tijd in verband gebracht met het geestelijke leven, waarbij de nadruk meer lag op de geest dan op het lichaam. In de afgelopen vijftig jaar is er een kentering gekomen in de houding tegenover ons lichaam. Het lichaam wordt weer gezien als een wezenlijk aspect van de mens, en niet slechts als een kleed dat men aantrekt bij de conceptie en weer uittrekt bij de dood. Wij hebben niet een lichaam, maar zijn ons lichaam. We zijn een eenheid van lichaam en ziel, geest en materie. Deze eenheid vinden we niet alleen in de bijbelse spiritualiteit, maar ook bij de christelijke initiatie. In deze tijd is er een schaars gebruik van symbolen en rituelen. Maar in de vroege kerk had het lichaam een belangrijke functie bij de inwijding in het goddelijke mysterie. Ik begin met een schets van lichamelijkheid in de Bijbel en vervolg met de christelijke initiatie bij Augustinus. Lange tijd werd verdedigd dat lichaam en geest een eenheid vormen. Toch is er in de loop van de geschiedenis onder invloed van de Griekse filosofie een dualisme binnengeslopen waarin het lichamelijke en het geestelijke naast elkaar bestonden en niet met elkaar verweven waren. In de Bijbel zien we deze verwevenheid nog wel. De joodse mensvisie beschouwde de mens als een eenheid van lichaam en ziel. Dit vinden we al in het eerste scheppingsverhaal, waarin God de mens schiep naar zijn beeld, mannelijk en vrouwelijk (Genesis 1:27). De mens werd geschapen als een levende ziel (nefesh), als bezielde lichamelijkheid, als een belichaamde ziel: ‘Toen boetseerde de HEER God de mens uit stof dat hij van de aarde nam, en hij blies hem de levensadem in de neus: zo werd de mens een levend wezen.’ (Genesis 2:7, ) Gods handen vormden de mens uit het vochtige stof van de aarde. Dit impliceert dat de stof een afdruk draagt van Gods hand en dus sacramenteel is. In de schepping is het spanningsveld tussen het menselijke en het goddelijke, het tijdelijke en het eeuwige te herkennen in de ‘afdruk’ van Gods hand in de mens. Daar ligt de goddelijke waardigheid van de mens.

Hij schiep hen als bezielde lichamelijkheid, belichaamde ziel

Menswording

Volgens de christelijke visie daalde God in Christus af naar de mensen om hen nabij te komen. In zijn menswording openbaarde God zich via de weg van totale lichamelijkheid. In Jezus van Nazareth is God zichtbaar, hoorbaar, tastbaar in de wereld verschenen. De evangelist Johannes drukt dit op bijzondere wijze uit: ‘Het woord is vlees geworden en heeft onder ons zijn tent opgeslagen.’ (Johannes 1:14) Dat God ‘vlees’ is geworden, betekent dat hij is afgedaald in ons dagelijks bestaan. God is te vinden waar wij zijn: ‘in het vlees’. De incarnatie (letterlijk: in het vlees) van Christus is het beste argument om de lichamelijkheid in het christelijke geloof te accepteren. Uit zijn leven blijkt dat zijn lichamelijk handelen heilzaam was: hij legde zieken de handen op en genas hen naar lichaam en geest; hij zegende kinderen omdat zij dicht bij het koninkrijk zijn. In zijn handelen kwam aan het licht hoe hij mensen in hun waardigheid herstelde en hoezeer zijn heil beslissend was. Zijn leven op aarde eindigde in totale lichamelijkheid op het kruis. In zijn open gespreide armen kwam de trouw aan zijn opdracht aan het licht: mensen te verzamelen voor het koninkrijk van God.

Paulus

De jood Paulus plaatste ‘vlees’ en ‘geest’ tegenover elkaar. Heeft hij daarmee het dualisme tussen lichaam en geest het christendom binnen gebracht? Paulus spreekt niet over lichaam maar over vlees. Met de tegenstelling tussen vlees en geest duidt hij twee verschillende levenswijzen aan. ‘Vlees’ staat voor een manier van leven waarbij de mens zich afwendt van God en zich in beslag laat nemen door het wereldse. ‘Geest’ duidt op een levenswijze waarbij de mens zich naar God toewendt. In deze levenswijze is de mens gezuiverd van zijn wereldse neigingen waardoor hij zich in beslag liet nemen, en heeft de goddelijke Geest inwoning in hem en in haar gevonden. Daardoor is het lichaam een tijd en een plaats voor God. In de woorden van Paulus:

U weet het: uw lichaam is een tempel van de Heilige Geest die in u woont, die u van God hebt ontvangen. U bent niet meer van u zelf. (1 Korintiërs 3:16)

Uit deze schets komt naar voren dat ons lichaam als goed werd geschapen en met levensadem werd bezield. Door de menswording van Christus werd het in zijn oorspronkelijke waardigheid hersteld. Daardoor kan de mens voor Gods aanschijn treden en een tempel worden van de Heilige Geest. Dit zien we bij de christelijke initiatie in de vroege kerk van Augustinus.

Augustinus

Aan de christelijke initiatie ligt lichamelijkheid ten grondslag. De kerkvader Augustinus (354-430) plaatste Jezus Christus als mens van vlees en bloed in het centrum bij de christelijke initiatie. We weten dat Augustinus vele jaren aanhanger was van het manicheïsme, een gnostische sekte, die ervan uitging dat Jezus slechts een schijnlichaam had. Maar toen Augustinus zich ervan had losgemaakt en een katholiek christen werd—de manicheeërs zagen zichzelf ook als christenen—legde hij de nadruk op het mens-zijn van Jezus Christus. Augustinus werd ook beïnvloed door de Griekse filosofie. Plato beschouwde het lichaam als een kerker van de ziel. Voor hem was de ziel van een hogere orde dan het lichaam. Augustinus heeft deze visie niet van hem overgenomen. Voor hem was Jezus Christus werkelijk mens geworden. Augustinus stelt hem centraal in de geloofsvorming en in het bijzonder bij de rituelen.

Hij legde zieken de handen op

Wie in de vierde eeuw christen wilde worden, had een lange weg te gaan. In deze tijd werd het christendom erkend door de keizer en was het staatsgodsdienst geworden. Het gevolg was dat grote groepen mensen naar de kerk stroomden met het verzoek om christen te worden. De kerk stond voor de vraag hoe ze haar schatten van het geloof kon bewaren. De oplossing werd gezocht in een voorbereidingstijd van enkele jaren, waarin het geloof gevormd werd. Dit vinden we ook bij Augustinus, die als bisschop verantwoordelijk was voor de geloofsvorming in zijn kerk. Bij hem bestond de geloofsvorming uit verschillende etappes die aangeduid kunnen worden als een inleiding en een inwijding. Bij iedere etappe van de weg werden er rituelen uitgevoerd, waarbij de geloofsleerling in contact gebracht werd met het geheim van het geloof: Jezus Christus. De rituelen die de geloofsleerlingen ondergingen, werden ook sacramenten genoemd. Het woord sacrament wijst vanouds op de verhouding tussen het menselijke en het goddelijke, tussen het zichtbare en het onzichtbare. Een sacrament opent de toegang tot de goddelijke werkelijkheid, waardoor God naar ons kan komen. Via het lichaam wordt de oneindige afstand overbrugd naar God, die ons zijn grenzeloze liefde kan schenken. Deze heling (heil) wordt bewerkt via ons lichaam, dat een ontmoetingplaats is voor God. Voor christenen is Jezus Christus het sacrament bij uitstek, hij is de toegangspoort naar God. Hij is ook de poort waardoor God naar ons kan komen.

De mens werd een tempel voor de Heilige Geest

Als het over sacramenten gaat, denken de katholieken al gauw aan het bekende zevental: doop, vormsel, eucharistie, boete en verzoening, ziekenzalving, priesterschap en huwelijk. In de vroege kerk waren het er veel meer, zoals we in het vervolg zullen zien: handoplegging, kruisteken, sacrament van het zout, vredeskus, Onze Vader en dergelijke.

Inleiding en sacramenten

De weg die een christen moest afleggen om opgenomen te worden in de kerk begon met een eenmalige inleiding in het christelijk geloof over de geschiedenis van God en mensen. De bedoeling daarvan was niet alleen om informatie te geven over de inhoud van het christelijk geloof, maar ook om liefde te wekken tot God. Het christelijk geloof begint immers met Gods initiatief van de liefde. Hij heeft ons het eerst liefgehad (1 Johannes 4:19). Deze inleiding was bedoeld voor belangstellenden voor het christelijk geloof en ging vooraf aan de inschrijving tot catechumeen.

De intrede tot het catechumenaat was een opname in de gemeenschap van de kerk, die gepaard ging met verschillende rituelen. Degenen die verlangden christen te worden, werden getekend met het kruis van Jezus Christus. Dit kruisje werd met de duim op hun voorhoofd getekend. Vervolgens werd hen de handen opgelegd om hen te zegenen, en proefden ze het zout. Het sacrament van het zout was een verwijzing naar de gave van het onderscheid tussen de wereldse en eeuwige goederen. Deze sacramenten brachten hen in contact met het mysterie dat aan woorden vooraf gaat en waarin Gods liefde werkzaam is. Op deze wijze werden zij opgenomen in het catechumenaat.

De catechumenen namen deel aan de dienst van het Woord. Omdat ze nog niet gedoopt waren, mochten ze niet deelnemen aan de dienst van de Tafel, de eucharistie. Bij hun kerkbezoek hoorden zij de woorden uit de Bijbel, die werden voorgelezen, woorden die God door de eeuwen heen gesproken heeft. Christenen geloven dat God nog altijd spreekt via de woorden van de Bijbel, woorden die het hart kunnen raken. Door deel te nemen aan de woorddienst ‘proefden’ de catechumenen het christelijke leven.

Inwijding en sacramenten

Degenen die opgenomen wilden worden in de kerk, schreven zich aan het begin van de veertigdagentijd in als doopleerling met het verzoek om gedoopt te worden in de paasnacht. Tijdens de veertigdagentijd werden ze daarop voorbereid. Augustinus brengt de veertigdagentijd symbolisch in verband met ‘de moederschoot van het geloof’: zoals een embryo zich gedurende veertig weken ontwikkelt in de moederschoot om geboren te worden, zo verblijven de doopleerlingen veertig dagen in de schoot van de kerk om zich te bekeren tot het christelijk geloof. Op ‘de dag van de bevalling’ zullen ze vanuit het water van de doopvont opnieuw geboren worden’ (s. 210, 7).

De voorbereiding was gericht op bekering. De doopleerlingen kwamen in contact met andere waarden en moesten afrekenen met hun oude levensstijl. Bekering tot het christelijk geloof was immers niet mogelijk zonder verandering van de identiteit van de persoon. De oude mens, die gehecht was aan de wereld, moest achtergelaten worden om bekleed te kunnen worden met de nieuwe mens. Dit zou gebeuren tijdens de doopritus in de paasnacht. Aan het begin van de veertigdagentijd werd dit met een ritueel ondersteund, het zogenaamde scrutinium (examen, doorvorsing). Alle doopleerlingen werden in het openbaar ondervraagd over hun gedrag, waarbij zij zelf hun geweten moesten onderzoeken en oprecht berouw tonen. In dit ritueel werd een bezwering uitgesproken, waarbij het kwaad—na het uitspreken van een gebed—werd weggeblazen. De doopleerlingen stonden blootsvoets op geitenharen vellen om hun oude vergrijpen te vertrappen. Met behulp van bokkenvellen, die links opgesteld waren, moesten ze hun zonden verscheuren. Daarnaast werden de doopleerlingen aangespoord om gedurende deze periode van voorbereiding te vasten en zich te onthouden van seksualiteit.

Ze proefden een feestdrank: melk en honing

Tijdens deze periode kregen de doopleerlingen geloofsonderricht, waarbij Augustinus aan hen de geloofsbelijdenis en het Onze Vader overdroeg. Hij beschouwde deze teksten als sacramenten omdat ze een ontmoeting kunnen bewerkstelligen met Jezus Christus. Hij leerde de doopleerlingen eerst de tekst aan en vervolgens legde hij hun de afzonderlijke artikelen van het geloof uit. De overdracht van het Gebed des Heren ging gepaard met een uitleg van de zeven beden van het Onze Vader. Van de doopleerlingen werd verwacht dat zij de woorden van deze heilige teksten van buiten leerden en uit hun hoofd konden opzeggen. Door de toe-eigening ervan verbonden ze deze woorden met de eigen ervaring en kwamen de woorden binnen in hun hart. De liefde ervan werd ervaren als genade, die Augustinus voedzame ‘melk’ noemt. Door het proeven ervan, raakten ze vertrouwd met Jezus.

Doopritus

In de paasnacht vond de doopplechtigheid plaats. Deze plechtigheid begon na een lange reeks lezingen over de schepping en de uittocht en over de verrijzenis van Christus. Aan het einde van de paaswake, bij het krieken van de dag, vond de doopritus plaats. De doopleerlingen gingen in processie naar de doopkapel, waar zich de doopvont bevond. Nadat ze het kwaad afgezworen hadden, legden ze hun kleren af, ze deden hun sieraden af en maakten hun haren los. Ze daalden naakt één voor één af in de doopvont opdat hun hele lichaam in contact zou komen met het heiligende water. Daar vond de eigenlijk bekering plaats; dat was het essentiële moment. Hoewel christenen een aversie hadden tegen wereldlijke naaktheid, beschouwden zij naaktheid die in verband stond met Jezus als positief. De naaktheid tijdens de christelijke initiatie verwijst naar de navolging van Christus die naakt aan het kruis hing. Het symboliseert het afstand doen van de wereld, waarbij de ‘oude mens’ sterft en de ‘nieuwe mens’ geboren wordt in Christus. Daarom werden de doopleerlingen naakt ingewijd in het mysterie van het goddelijk leven. Ondergedompeld in het water van de doopvont werden ze herboren door de kracht van de Geest van de verrezen Christus. Na de doopritus werden ze gezalfd met een rijke overvloed van olie over het hele lichaam, waarbij gebeden werd om de gaven van de Geest. Geen enkel deel van het lichaam mocht aan de kracht van dit sacrament ontsnappen. De betekenis daarvan was dat het heil via het lichaam van de dopeling voltrokken werd, opdat heel de sterfelijke—oude—mens opgenomen werd in Gods liefde.

‘Ontvang wat je bent’

De ontmoeting met het goddelijke mysterie tijdens de doopritus vormde de sleutel voor de ommekeer naar een nieuwe identiteit als christen. Deze identiteit van de doopleerlingen kwam tot uitdrukking in het witte doopkleed, dat zij als de nieuwgeborenen ontvingen als een symbool voor de bekleding met de nieuwe mens. Na de doopritus volgde de eucharistie waaraan zij nu voor het eerst deelnamen, samen met de geloofsgemeenschap. Daarbij werden ze als zuigelingen, infantes, uitgenodigd een feestdrank te proeven: melk en honing. Deze voeding is vanuit een christelijk perspectief een verwijzing naar het koninkrijk van God, dat voor hen ontsloten was tijdens de doopritus.

Tijdens de eerste week na Pasen stonden ze in de kerk in hun witte kleding apart opgesteld. Als groep namen ze deel aan de bijeenkomsten gedurende het paasoctaaf, waarin ze onderricht kregen over de paasverhalen uit het evangelie. Aan het einde daarvan waren ze ‘volwaardige’ gelovigen in de kerk, omdat ze de verschillende etappes van de geloofsweg afgelegd hadden. Als volwaardig christen namen ze deel aan de eucharistie door te eten en te drinken. ‘Wees wat je ziet en ontvang wat je bent’, zei Augustinus: lichaam van Christus.

Door deel te nemen aan de rituele viering van de eucharistie ontvangen zij niet alleen het brood, maar worden ze meer en meer het lichaam van Christus (tempel van de Heilige Geest). Dit gebeurt wanneer de oude mens is stukgeslagen en Christus hem innerlijk herschapen heeft tot de nieuwe mens. In deze mens kan de Geest inwoning vinden.

Literatuur

  • K. Bouwman, Mater Sapientia, de mystago-gische functie van het moederschap van God en het geestelijke moederschap bij Augustinus, Vught, 2015.
  • F. van der Meer, Augustinus de zielzorger, Kampen, 2008, 2de druk.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken