Jeremia in de put
Het boek Jeremia is traumaliteratuur, theologisch verbonden met het ethos van oorlog en ondergang. De teksten weerspiegelen een intense strijd rond dood en overleven. De lezer hoort allerlei stemmen, soms schril contrasterend, te midden van rampzalige ontwikkelingen. Internationaal en nationaal staat alles op het punt van ineenstorting, oude politieke en religieuze zekerheden vallen weg. Gods volk Israël wordt gedecimeerd en verstrooid over de wereld. Rokende puinhopen blijven over. Op die puinhopen zit de profeet Jeremia, wenend, volgens kunstenaars als Michelangelo en Rembrandt. Dat Jeremia in de beeldende kunst zo vaak als de wenende profeet wordt afgebeeld, zal niet alleen geïnspireerd zijn door het opschrift van Klaagliederen in de Septuaginta. Het sluit ook heel direct aan bij het beeld dat het boek Jeremia van de profeet schetst: een man van dispuut, van pijn en tranen. De titel van deze bijdrage, ‘Jeremia in de put’, kent drie opzichten: ten eerste omdat hij een uiterst pijnlijke boodschap moet brengen waar hij zelf geestelijk onder lijdt, ten tweede omdat hem psychisch en fysiek geweld wordt aangedaan door afwijzing en doodsdreiging, en ten derde omdat hij deelt in het onvoorstelbare trauma van de ondergang van Juda, met de nog verdere afbraak daarna.
Uitrukken en verwoesten
De trits van zes verba in Jeremia’s roepingsvisioen (1:10) is bepalend voor de theologie van het hele boek. Jeremia moet een boodschap brengen van uitrukken en verwoesten, vernietigen en afbreken. Daarop volgen weliswaar de twee verba opbouwen en planten, maar de eerste vier krijgen in Jeremia’s prediking veruit de grootste plaats. Dat heeft natuurlijk zijn redenen, en de profeet meet die dan ook breed uit. Gods eigen volk Israël, zijn ‘zielsbeminde’, is voor Hem geworden als een leeuw in het bos, het brulde tegen Hem (12:7-8). Hoe was JHWH niet verknocht aan zijn volk (2:2; 31:3), Hij had van oude tijden af een levensverbond met Israël gesloten en het volk alles gegeven wat het nodig had, materiaal en geestelijk (2:7,2, 3:19). Israël echter heeft dit verbond verbroken (11:10) en God steeds weer en steeds meer geschoffeerd door afgoderij en onrecht. Klinkt in het begin van het boek nog een haast desperate oproep tot omkeer en hoop op herstel, gaandeweg verstomt ook dat.
JHWH was van zijn kant bereid om heel ver te gaan: zelfs de presentie van één rechtvaardige in Jeruzalem zou al volstaan om het oordeel af te wenden (5:1) – maar die ene is niet te vinden. Jeremia’s prediking ontmaskert een wereld van onrecht en kwaadaardigheid, afgoderij en blasfemie, verdrukking van zwakken en zelfverrijking. Die wereld laat God niet koud, maar beweegt Hem, raakt Hem in Zijn hart: Hij is er woedend over. Onrecht moet worden gestopt en afgestraft, en recht hersteld. Daarom is Hij Zijn volk gaan haten (12:8). De profetie gebruikt daarbij vlammende taal en soms schrikwekkende beelden. Eén voorbeeld kan volstaan:
Daar breek Ik de plannen van Juda en Jeruzalem stuk, Ik laat hen ombrengen door hun vijanden, door allen die hun naar het leven staan. De lijken van dit volk geef Ik als prooi aan roofvogels en wilde dieren. Ik maak van deze stad een voorwerp van afschuw en ontzetting. Ieder die er komt zal huiveren om het onheil dat haar getroffen heeft, ieder zal de adem in de keel stokken. Ik laat de mensen het vlees van hun eigen zonen en dochters eten; men zal elkaars vlees eten – tot zo grote wanhoop zal de vijand die hun naar het leven staat, hen tijdens het beleg drijven. (19:7-9)
Jeremia moet daar dan ook nog eens bij aankondigen dat JHWH, die nota bene Jacobs enig bezit is (51:19), voor de uitvoering van dit gruweloordeel een vijandig volk zal gebruiken: de wrede Babyloniërs. Nebukadnezars oorlogsacties en JHWH’s handelen schuiven ineen, van beiden wordt precies hetzelfde gezegd: geen medelijden, niet sparen, geen ontferming (cf. de parallellie van 13:14 en 21:7). Een shockerende boodschap voor Jeremia’s toehoorders, omdat hiermee een goddelijk imprimatur wordt verleend aan de imperialistische politiek en de militaire agressie van het opkomende neo-Babylonische wereldrijk.
‘U hebt mij teleurgesteld’
Je zult als profeet zo’n boodschap moeten brengen. Jeremia vindt het verschrikkelijk. Ja, ook hij kan soms vervuld zijn van woede als hij alle kwaad ziet (6:11); de confessiones bevatten ook beden om Gods wraak over alle onrecht (12:3, 15:15, 18:20-23), maar tegelijk lijdt hij er zwaar onder. Hij weet zich immers diep verbonden met het volk. Met zijn profetische voorbede vraagt hij God om matiging of zelfs afwending van de straf (10:24, 18:20). Hij roept JHWH aan als bron van hoop voor Israël, redder in tijden van nood, om niet te zijn als een vreemdeling in het land, als een reiziger die maar één nacht blijft (14:8). Maar the point of no return is gepasseerd, JHWH verbiedt Zijn knecht om nog langer voorbede te doen voor het volk (11:14, 14:11, 15:1). Ook al belijdt Jeremia dat hij Gods woorden als voedsel tot zich heeft genomen en dat die hem diepe vreugde gaven (15:16), de keerzijde heeft de overhand: ‘Nooit was ik in vrolijk gezelschap, nooit heb ik plezier gemaakt. Eenzaam was ik, door uw toedoen, U had mij immers volgegoten met uw woede. Waarom blijft mijn lijden duren, is mijn wond niet te genezen, waarom wil hij maar niet helen?’ (15:17-18). Zijn pijn gaat zo ver, dat hij JHWH zelfs aanklaagt: ‘U hebt mij teleurgesteld, als een drooggevallen beek, als onbetrouwbaar water’ (15:18).
Aangrijpend komt in de laatste confessio van Jeremia tot uiting hoe hij lijdt aan zijn missie. Hij verwijt God dat Hij hem heeft verleid, te sterk voor hem was, hem in Zijn greep heeft gekregen, waardoor hij bezweken is (20:7). Dit is krachtige taal in het Hebreeuws, verba die ook gebruikt kunnen worden in verband met de overweldiging van een meisje. Jeremia schreeuwt het uit, dat hij wordt mishandeld en onderdrukt, dat zijn profetische taak hem dag in dag uit schande en vernedering brengt (20:8). Maar hij móet wel! Als hij poogt om niet meer in Gods naam te spreken, laait er in zijn hart een vuur op, het brandt in zijn gebeente, hij kan het krachtige woord dat hij moet brengen onmogelijk bedwingen (20:9; cf. 23:9).

Jeremia in de put
De heftige boodschap die hij van Godswege moet brengen, brengt Jeremia in de grootste problemen. Zowel psychisch als fysiek lijdt hij zeer onder zijn profetisch ambt. Hij wordt geroepen tot profeet in het jaar 627 v.Chr., als hij nog een jonge man is (1:6). Eerder nog had JHWH hem al tot deze taak gewijd, vanaf de moederschoot (1:5). Die wijding is totaal: Jeremia moet zonder levensgezellin blijven en zal nooit vader worden (16:1), hij leeft in eenzaamheid (15:17). Deelname aan rouwbetoon of bruiloftsvreugde wordt hem ontzegd: hij moet verre blijven van zelfs de meest basale sociale evenementen (16:5-9).
Aan alle kanten groeit de weerstand tegen Jeremia en zijn profetisch optreden. Weliswaar heeft Jeremia ook wel enkele medestanders, met name in de families van Safan (Achikam, Gemarja, Elasa), en van Neria (Baruch, Sereja) – maar zij vormen een kleine minderheid. Het boek Jeremia getuigt van de enorme clash tussen Jeremia en de overheersende meerderheid van de gevestigde orde: de politieke elite van adel en koningen, profeten en priesters, ja het hele volk. Zelfs zijn eigen verwanten en dorpsgenoten keren zich tegen hem en willen hem het zwijgen opleggen (11:21), ze smeden een complot om hem om te brengen en voeren lastercampagnes tegen hem (11:18-20, 12:6, 18:18-19, 20:10).
Als Jeremia het waagt tegen het heilige huis van de tempel te prediken, grijpen priesters, profeten en het volk hem vast en willen ze hem ter dood brengen (26:11). De hoofdopzichter van de tempel, Pashur, laat Jeremia stokslagen geven en in het blok sluiten – een wreed martelwerktuig (20:2). Koning Jojakim geeft bevel om Jeremia gevangen te nemen (36:26). De profeet wordt ervan beticht landverraad te plegen en naar de vijand over te lopen (37:13), waarop hij gevangengenomen wordt, afgeranseld met stokken en voor lange tijd in een privégevangenis wordt opgeborgen (37:15-16). Als Jeremia niet ophoudt om tot overgave aan Nebukadnezar op te roepen, is de maat voor de leiders vol, en dringen ze bij koning Zedekia erop aan dat de profeet ter dood gebracht moet worden (38:4). De zwakke vorst geeft toe, en ze laten Jeremia in een put zakken – een lange marteldood wacht hem. Dankzij het ingrijpen van een buitenlandse attaché, Ebed-Melech, komt Jeremia uit de put, maar hij blijft in bewaring in het kwartier van de paleiswacht (38:13,28).
Met huid en haar
Het vele psychische en fysieke geweld dat hem is aangedaan heeft in Jeremia’s leven diep ingegrepen. Ook van andere profeten is bekend hoe zij met huid en haar in hun profetische taak werden betrokken. Elia wordt met de dood bedreigd en moet vluchten, Amos wordt uit Betel als een hond weggejaagd, Hosea moet een hoerige vrouw trouwen. Er is een lange traditie van al het onschuldige profetenbloed dat op aarde is vergoten, vanaf het bloed van Abel, de rechtvaardige, tot het bloed van Zecharja, de zoon van Berechja, die vermoord werd tussen de tempel en het altaar (Mattëus 23:35, Lucas 11:50). Maar van geen van de profeten wordt het persoonlijk lijden zo uitgetekend als bij de profeet Jeremia. Aangrijpend klinkt zijn klacht, steeds weer:
Wee mij! Ach moeder, dat u mij moest baren! Ik wek overal ergernis, iedereen bestrijdt mij. Ik ben niemands schuldeiser, en heb zelf geen schulden, toch word ik door iedereen vervloekt. (15:10)
Niet alleen betreurt hij zijn geboortedag, hij vervloekt die zelfs (20:14-15).
Waarom moest ik de moederschoot verlaten? Ik heb alleen maar verdriet en pijn, ik slijt mijn dagen in schande. (20:18)
Hoe diep is deze profeet in de put gezonken.
De diepte van de put
In Jeremia’s leven ligt een diepe tragiek. Jarenlang heeft hij – soms nolens volens – in de naam van JHWH een oordeelsboodschap gebracht, en gewaarschuwd voor de ‘vijand uit het Noorden’ die komen zou. Omkeer was nog mogelijk. Tevergeefs: het volk noch zijn leiders wilden luisteren (het ‘niet willen luisteren’ is een zeer frequent motief in het boek Jeremia). Jeremia heeft de Balyloniërs ten slotte zien komen. Hij was in Jeruzalem, toen de stad voor de tweede maal belegerd en later ingenomen werd (587 v.Chr.). De verschrikking van hongersnood en kannibalisme, de doodstrijd van een natie die gedoemd is te verdwijnen. Hij was erbij, toen het koninkrijk van Juda, de troon van David, de tempel in Jeruzalem in een baai van vuur en geweld ten onder gingen. Een zee van leed ging over Juda en Jeruzalem, en Jeremia deelde daarin mee.
De tragiek van Jeremia’s profetische missie komt tot een hoogte-/dieptepunt ná de val van Jeruzalem (587 v.Chr.). Het eerste aarzelende herstel van Juda, onder leiding van de door de Babylonische bezettingsmacht aangestelde Gedalja, wordt door de Davidide Jismael tenietgedaan: hij vermoordt Gedalja en het Babylonische garnizoen te Mizpa (41:1-3). Zijn poging om met een restant Judeeërs naar Ammon de wijk te nemen wordt weliswaar verijdeld, maar uit angst voor represailles trekt het volk onder leiding van Jochanan naar Egypte. Opnieuw wordt niet geluisterd naar Jeremia’s profetische woord, als hij zegt dat God hen terzijde zou staan als ze in het land zouden blijven (42:11-12). Jeremia en Baruch worden meegevoerd naar Egypte. Egypte, het land van de slavernij, land van de valse hoop (43:8-13). Onthullend en onthutsend is het slothoofdstuk dat de Nachgeschichte verhaalt: in Egypte keren de gevluchte Judeeërs prompt terug naar de afgoderij, de dienst aan de hemelkoningin (44:17). De laatste keer in het boek Jeremia dat Juda sprekend wordt ingevoerd (44:15-19), wordt met het gebruik van een participium de principiële weigering gemarkeerd om naar het woord van God te horen: ’ênènnû šome‘im ‘wij willen niet luisteren’ (44:16, zo verder alleen in 32:33). Hiermee is het dieptepunt in de relatie tussen God en Israël bereikt, na de val van Jeruzalem en de verstrooiing in ballingschap. De missie van de profeet Jeremia lijkt op een totale mislukking te zijn uitgelopen. Dieper kan de put voor Jeremia niet geweest zijn.
Volgens een oude traditie is Jeremia niet lang daarna op een jammerlijke manier aan zijn eind gekomen. Hij heeft wel de vervulling van zijn onheilsprofetieën aan den lijve meegemaakt, maar nooit meer de vervulling van zijn heilsprofetieën. Want die had hij ook, met name in het zogenaamde Troostboek (Jer. 30-33)! Ze behoren zelfs tot de mooiste teksten van de Bijbel en vormen een trait d’union tussen het Oude en het Nieuwe Testament, met name de belofte van een nieuw verbond dat gebaseerd is op onconditionele, radicale vergeving (31:34, 50:20). Jeremia heeft slechts het uitrukken en verwoesten, vernietigen en afbreken meegemaakt, maar niets van het opbouwen en planten.
In de pijn en het lijden van de profeet Jeremia ligt een boodschap, die verder reikt dan slechts de belichting van een tragisch levenslot. Geen ander Bijbelboek kent een zo grote plaats toe aan de klacht als het boek Jeremia. Met reden, want de geschiedenis van de relatie tussen God en Zijn volk komt hier, in dit bijzondere historische tijdsgewricht, in een kritieke fase. Het volk klaagt, de stad Jeruzalem klaagt, het land Juda klaagt, de aarde klaagt, de profeet klaagt – maar ook God klaagt en treurt. Op diverse plaatsen is God het subject van de klacht – een God met tranen in de ogen. ‘Ach, was mijn hoofd maar een waterval, mijn oog een bron van tranen: dag en nacht zou ik huilen over de doden van mijn volk. Ach, had Ik maar een nachtverblijf in de woestijn, dan kon Ik mijn volk verlaten, van hen weggaan.’ (8:23-9:1) ‘Laten mijn ogen vloeien van tranen, nacht en dag. Ogen, kom niet tot rust, want mijn volk is deerlijk verwond, niet te helen is zijn letsel.’ (14:17) ‘Daarom zal Ik jammeren om Moab, zal Ik huilen om dat hele land. Ik zal treuren om de inwoners van Kir-Cheres.’ (48:31).
Weerspiegeling van het lijden
In allerlei teksten gaan het profetische ‘ik’ en het goddelijke ‘Ik’ naadloos in elkaar over. Jeremia proclameert Gods boodschap zowel in zijn woorden als in zijn optreden en emoties. Hij kan vol zijn van de grimmigheid van God (6:11), maar ook Gods pijn belichamen. Het lijden van de profeet weerspiegelt Gods lijden, in Jeremia’s klacht weerklinkt Gods klacht over zijn volk. Wat Jeremia overkomt, is een krachtige prediking van wat God wordt aangedaan: het volk wil niet naar Hem luisteren, verwerpt en veracht Hem, haat Hem. Jeremia’s tranen tonen dat de God die een vernietigend oordeel aankondigt, daar tegelijk diep bewogen over is, en dat Hij weent over de gevolgen ervan. Gods tranen zijn een belofte voor de toekomst, dat niet het oordeel het laatste woord heeft. Dit perspectief zal in het Nieuwe Testament ten volle duidelijk worden. Van de put van Jeremia kan een lijn getrokken worden naar het kruis van Golgotha, van de lijdende Jeremia naar de lijdende Christus. Maar Christus’ geschiedenis gaat verder, waar die van Jeremia vastliep. Na Goede Vrijdag kwam Pasen.
Dr. H.G.L. Peels is hoogleraar oudtestamentische vakken aan de Theologische Universiteit te Apeldoorn.
Literatuur
Dong Huyn Bak, Klagender Gott – Klagende Menschen: Studien zur Klage im Jeremiabuch [Beihefte zur Zeitschrift für alttestamentliche Wissenschaft 193] (Berlin: De Gruyter 1990);
Eric Peels, ‘Divine Tears Over Divine Violence? God’s Lament in the Oracle against Moab in Jeremiah 48’, in: Jacques van Ruiten and Koert van Bekkum (eds), Violence in the Hebrew Bible between Text and Reception [OudtestamentischeStudiën 79] (Brill: Leiden/Boston 2020), 295-314;
Eric Peels, Storm over de wereld. De volkenprofetieën in het boek Jeremia (Utrecht: KokBoekencentrum, 2023).