Menu

Premium

Leviticus: het centrum van de Tora

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Het minst gelezen bijbelboek wordt het wel genoemd. Toch staat het gebod om je naaste lief te hebben precies in het midden van ditzelfde boek (19:18). Wat meer is: het boek staat zelf in het midden van de vijf boeken van Mozes. Zou het misschien zo zijn dat dit boek, dat ook wel Torat Kohanim (‘leer van de priesters’) genoemd wordt, feitelijk het centrum vormt, voorzien van een inleiding en een nawoord waarin de verhalen aan bod komen? Reden genoeg om het boek eens opnieuw te bezien. Daartoe moeten we wel enige moderne allergieën bij onszelf onder de loep nemen.

De eerste allergie is: offers worden door ons nogal gauw geassocieerd met wreedheid en primitieve gebruiken. Maar zolang wij zelf vlees eten, staat dat nog te bezien. Dat het leven van een dier niet genomen mag worden zonder het aan God toe te wijden, is wellicht een wijsheid die we in Leviticus kunnen opdoen. De Hebreeuwse Bijbel kent immers nog niet het radicale onderscheid tussen mens en dier. De ziel (het levensbeginsel) van mens en dier zetelt in het bloed, dat daarom heilig is. Dualisme tussen ziel en lichaam is hier nog niet aan de orde.

Dan een tweede allergie: Leviticus zou bijzonder vrouwonvriendelijk zijn vanwege allerhande reinheidswetten die met de menstruatie samenhangen. Dat de lichamelijkheid met name in reinheidswetten naar voren komt, is waar, maar kan ook een pre zijn: een louter verinnerlijkte en geestelijke religie heeft weinig impact op het leven van de mens. Het onderscheid tussen man en vrouw wordt in Leviticus in elk geval niet genegeerd. En voor degenen die behoefte hebben aan symmetrie: de zaadlozing van de man is evengoed voorwerp van reinheidswetten en lijkt de tegenhanger te vormen van de menstruatiewetten.

Een derde allergie: offers zouden gewelddadig zijn en als kanalisering van het geweld in de samenleving dienen. Deze theorie verwijst naar René Girard. Bezien in het geheel van Leviticus is die theorie echter nogal eenzijdig: het eten van vlees wordt hier nog in een sacraal perspectief gezien. Wat meer is: heel wat offers hebben helemaal geen betrekking op dieren, zoals meeloffers, graanoffers, eerste en tweede tienden.

Een vierde allergie: offers zouden een bedenkelijke handel met God impliceren: do ut des (‘ik geef opdat jij geeft’). Deze opvatting van offers is vooral door het protestantisme gevoed die deze oorspronkelijk hanteerde als een verwijt tegen katholieke werkheiligheid. Het misoffer werd ook als een do ut des gezien, als werkheiligheid, alsof de prestatie van de mens op de eerste plaats zou komen. Van daaruit is deze opvatting ook in de etnologie terechtgekomen. Maar de gedachte dat een offer niet zozeer een geven, een prestatie van de mens is, als wel een teruggeven aan God die Heer van alle leven is, brengt ons veel dichter bij de betekenis van het offer. Daarbij komt dat het offer pars pro toto is: de eerstelingen van de oogst heiligen heel de oogst. Het geschenk van God wordt als het ware gelegitimeerd door de mens doordat hij een offer brengt en erkent dat niet hij, maar God de uiteindelijke bezitter is. Het is dan ook geenszins de prestatie van de mens! Zo bezien bevat het offer een religieuze dynamiek die we niet zomaar kunnen negeren, tenzij we niet langer na willen denken over onze omgang met de schepping. Voeg erbij dat zowel de joodse als de christelijke liturgie diepgaand is gestempeld door de offercultus in de tempel en het zal duidelijk zijn dat het offer een centraal en blijvend element in de religie vormt. Ook het christendom dat overtuigd is dat Christus het offer eens en voor altijd heeft gebracht, stelt hiermee het offer centraal.

Een overzicht van de offers (Leviticus 1-7)

Het is echter niet mijn doel om een apologie van het boek Leviticus te geven, maar veeleer om een overzicht te geven van met name het offer, waarmee eenieder kan doen wat hem/haar goeddunkt. Het gaat met name over de eerste zeven hoofdstukken.

Het gebod om te offeren wordt door God gegeven vanuit de tent van samenkomst (1:1-2). Het werkwoord qarab betekent ‘offeren’ (en ook ‘naderen’), het zelfstandig naamwoord qorban betekent ‘offer’. Dit algemene woord wordt vervolgens gedifferentieerd:

Heel-offer

Een olah is een opstijgoffer of ‘heel-offer’ dat volledig wordt verbrand. Een gaaf dier van het mannelijk geslacht wordt gebracht en de offeraar legt de hand op de kop van het dier en zo zal het verzoening brengen. Vervolgens besprenkelen de priesters (meervoud) het bloed op het altaar, waarna de priester (enkelvoud) alles in rook doet opgaan op het altaar. Een bescheidener vorm van dit offer is van kleinvee of vogels (1:317). De rol van de offeraar (een leek!) is opmerkelijk groot: zelfs het slachten en stropen van de huid wordt door hem gedaan. Alleen het altaar blijft het domein van de priesters. Iets van het belang van actieve participatie kennen we vandaag de dag bij het islamitische offerfeest: feitelijk is de vader van het gezin de offeraar, maar dat levert problemen op met de Nederlandse wet. Maar ook dan staat hij dicht bij het slachten.

Spijsoffer

Vervolgens komt het spijsoffer (mincha) ter sprake (2:1-16, uitvoeriger in 6:14-23), dat uit meel bestaat met olie erop gegoten en wierook erbij gebrand, of ook wel uit koeken of graan. Dit offer wordt slechts gedeeltelijk verbrand: de rest is voor de priesters, die immers niet een deel van het land bezitten zoals de andere stammen. Zuurdesem en honing bederven de offer-gave, zout conserveert het offer; vandaar dat dat laatste erbij gevoegd wordt.

Offer van welbevinden

Dan volgt het ‘offer van welbevinden’ of ‘vredeoffer’ (sjelamim) (3:1-17, uitvoeriger 7:11-21). Vlees eten duidt vaak op een feestelijke gelegenheid, vandaar dat dit offer, nodig voor het eten van vlees, dikwijls met feestelijke zaken is verbonden. Het dient niet tot verzoening.

Reinigingsoffer

Het volgende offer (4:1-5:13) dient wél tot verzoening, en wel van een onopzettelijke zonde (chattat bisjegagah). Het schenden van de goddelijke orde ook gebeuren zonder dat men het weet: niet het bewustzijn, maar de objectieve orde is het criterium. Overigens zijn het geweten en de subjectieve intentie zaken die wellicht pas na de Hebreeuwse Bijbel centraal kwamen te staan. Zo voegt de rabbijnse lezing van Leviticus voortdurend het concept van tesjoeva (berouw, omkeer) in, terwijl daarvan in Leviticus geen sprake is. Ook de intentie (denk aan de Bergrede!) is geen categorie in Leviticus. Ook schuldgevoel lijkt geen rol te spelen. De ‘ontdekking van het innerlijk’ markeert wellicht ook de overgang van een offercultus naar een ‘cultus van het hart’, het gebed, dat met de val van de tempel in het jaar 70 n.Chr. van kracht werd. Zo werd zowel jodendom als christendom geïnterioriseerd. Het offer dat dient ter verzoening van niet-opzettelijke zonde heet chattat-offer en als reinigingsoffer worden beschouwd; het maakt immers de (onopzettelijke) verontreiniging ongedaan. Er zijn verschillende categorieën: de priester, het volk, de vorst/stamoudste en ten slotte de gewone man. Zo maakt dit offer de verontreiniging door de priester, die de hand op de kop van de stier legt, ongedaan (4:2-12). Volgens sommige commentatoren is dit de zwaarste overtreding, alhoewel het moeilijk is om in te zien waarin dit chattat-offer verschilt van dat van het volk. Wellicht wordt het offer voor de priester in de tent gebracht en het offer voor het volk ervóór? (Vgl. 4:4 met 4:14.)

Een kennelijk iets minder ernstige vorm van verontreiniging kan gebeuren door het volk als geheel (4:13-21). De vorst (4:2226) kan volstaan met een geitenbok, van het mannelijk geslacht. Het is interessant dat hier vermeld staat dat hem de zonde bekend moet zijn geworden (4:23). Bij het volk staat dat eveneens, maar niet bij de priester die het volk ongeweten tot cultische zonde heeft gebracht.

Er bestaat een verzoeningsritueel voor het volk onafhankelijk van de vraag of het volk zich bewust is een zonde tegen de cultus te hebben begaan. Dat wordt met name duidelijk bij het ritueel van Grote Verzoendag, zoals de Talmoed dat bespreekt in het traktaat Joma. Nu even dit: vergeving van onbewuste zonden lijkt wellicht een contradictio in terminis, maar ook hier moeten we niet te psychologisch denken: niet de intentie, maar de objectieve orde staat centraal. Ondanks de grote nadruk op tesjoeva als voorwaarde voor vergeving erkennen de rabbijnen dat een collectieve verzoening soms ook een plaats heeft, ook zonder tesjoeva.

Als laatste categorie van het chattat-offer is er de gewone mens (4:27-35). Hij brengt een geit of schaap van het vrouwelijk geslacht.

Telkens wordt het bloed aan de horens van het altaar gesmeerd: die horens verwijzen misschien naar een oude stier-cultus? In elk geval is ook een misdadiger onschendbaar als hij de horens van het altaar beetpakt.

Is het toeval dat alleen bij de vorst en de gewone mens staat: ‘en het zal hem vergeven worden’? Kennelijk geldt dat niet voor het collectief van het volk of de priester? Toch wordt in de paralleltekst Numeri 15:22v gezegd dat over de hele vergadering verzoening gedaan wordt: ‘en het zal hun vergeven worden’.

Dit alles betreft onbewuste zonde. Doet men hetzelfde, maar bewust, dan is de straf karet, dat letterlijk ‘uitsnijding’ betekent. Wat karet inhoudt, is niet zo duidelijk. De rabbijnen houden het op verbanning. Ook wordt wel gedacht aan een oordeel door God, vooral als de zonde verder onbekend blijft. Na deze verschillende voorbeelden van reinigingsoffer (chattat) volgen nog wat losse kwesties die eveneens een reinigingsoffer nodig hebben (5:1-13). Het gaat om kwesties van godslastering die iemand heeft gehoord.

De Talmoed kent een hele procedure hoe zo’n getuige dat vertellen zonder zelf godslastering te begaan!

Het aanraken van een kadaver, het aanraken van iets onreins bij een mens en het onbezonnen uitspreken van een eed behoren ook daartoe. Onreinheid is hier geen ethische categorie, maar ook niet een louter fysieke categorie. Poep maakt niet onrein! Opvallend is dat hier een belijdenis van schuld noodzakelijk wordt geacht (5:5). Dat zijn we tot nu toe niet tegengekomen. Het expliciet uitspreken van schuld is een essentieel element van vergeving geworden in het na-bijbelse jodendom evenals in het christendom.

De verschillende dieren die hier geofferd worden, hebben niet met de categorie van de overtreder te maken (priester, vorst, gewoon mens), maar met de draagkracht van de persoon. Een arme kan in plaats van een stuk kleinvee twee duiven brengen. Kan hij dat ook niet betalen, dan is een tiende efa fijn meel ook goed. Het feestelijke van olie en wierook ontbreekt nu, want het is een zondoffer (5:11-12). Het dier is bestemd voor de priester.

Hersteloffer

Het schuld- of hersteloffer (asjam) (5:14-6:7) impliceert ontwijding (chilloel) van zaken die aan God gewijd zijn, dit in onderscheid met de verontreiniging van heilige zaken waarover in Leviticus 4 is gesproken. Het is niet eenvoudig om vast te stellen waarin het eerste voorbeeld (5:15-16) verschilt van het tweede (5:17-18). Er is kennelijk verschil tussen iets zonder opzet doen (bisjgaga, 5:15) en iets doen zonder dat je het zelf weet (lo jada, 5:17). Ook in het laatste geval kan er van schuld (asjam) worden gesproken. Maar behalve de ram hoeft diegene niet nog één vijfde aan de waarde toe te voegen. In de volgende categorie komen opeens de zonde tegen God en tegen de naaste samen. Dat is het geval als iemand ontkent iets in bewaring te hebben gehad of ontkent iets te hebben gevonden (6:1-7). De overtuiging is dat God de onzichtbare getuige is, met name als er een eed wordt gezworen. Is die eed vals, dan wordt de naaste schade berokkend én de relatie tot God geschonden. Daarmee is feitelijk de grondstructuur gegeven van heel het religieuze leven: als ik de naaste schade toebreng, schend ik daarmee tevens mijn verhouding tot God, die als het ware de getuige en pleitbezorger (go’el) van mijn naaste is. Veel modieus gepraat over ‘horizontale transcendentie’ als kenmerk van humanisme en als kritiek op de religie miskent dat de religie altijd de waardigheid van de mens op het oog heeft gehad: de eer van God is de levende mens.

Het herstel bestaat niet alleen uit de vergoeding van de waarde, maar er dient nog één vijfde van de waarde bij te komen. Merk ook op hoe het persoonlijk herstel jegens het slachtoffer hier zoals in heel de Bijbel wordt benadrukt. Het gaat niet om een anonieme strafmaat, zoals dikwijls in ons strafrecht, maar om herstel van de relatie. Herstel jegens de naaste gaat vooraf en is onderscheiden van (en wellicht voorwaarde voor) herstel van de relatie met God: degene die offert brengt een gave ram aan God als hersteloffer. Zo zien we in rituele vorm hoezeer de verhouding tot God en tot de naaste op elkaar betrokken zijn.

Na vermelding van het brandoffer dat helemaal tot de verantwoordelijkheid van de priester behoort: het vuur op het altaar dient brandend te blijven, worden de offers nog eens, soms wat uitvoeriger, besproken. Daarmee is onze rondgang ten einde.

Theologie van het offer

Het offer kent in het jodendom en in het christendom verschillende transformaties, waarin de essentie bewaard blijft, zij het in veranderde omstandigheden: gebed is het offer van de lippen, dat als wierook omhoog kringelt. Aalmoes is de gave voor God: de tafel van de weduwe is het altaar van God. Vasten is het offer van het eigen lichaam: het vet dat wegsmelt door het vasten is als een offer. Naast deze drieslag die het fundament van de Bergrede uitmaakt: aalmoes, vasten en gebed, is er een vierde transformatie: het martelaarschap. De gelovige biedt zijn eigen leven als offer aan God aan. Het lijdt geen twijfel dat in deze transformaties het jodendom en het christendom zeer verwant zijn, ondanks het feit dat het jodendom zijn reserves houdt: worden deze transformaties niet vaak gebruikt om de meerwaarde van het christendom jegens het jodendom te onderstrepen?

De afwezigheid van de tempelcultus wordt in het jodendom diep betreurd: de dag van de verwoesting van de tempel is een rouwdag. Toch is de afwezigheid van de offercultus ook een zegen gezien de actuele situatie van het tempelplein. Het lijkt erop dat de kabbala er iets van heeft begrepen, getuige de gedachte dat het tempelplein een plaats van zo grote heiligheid is dat het betreden ervan door joden tot een catastrofe zou , omdat de tijd nog niet daar is. Een voortijdige claim van heiligheid produceert immers allerhande vormen van geweld en ontheiliging.

De middeleeuwse filosoof Maimonides meende dat offers vooral als antidotum tegen de afgoderij van Egypte bedoeld waren. De Israëlieten moesten geleidelijk aan worden ‘losgeweekt’ van hun verslaving aan afgoderij. Een even boeiende als gevaarlijke gedachte. Daarmee zouden de offers in het jodendom immers slechts een tijdelijk gebod impliceren. Geen wonder dat we dezelfde theorie in christelijke geschriften al in de vierde eeuw kunnen aantreffen, zoals in de Didascalia. Christus heeft de christenen bevrijd van de noodzaak om de offers en spijswetten te houden, omdat het tegengif tegen afgoderij niet meer nodig is. Vanaf dan kunnen de christenen volstaan met de Tien Geboden. Het getal tien is in het Hebreeuws een jota, niet toevallig de eerste letter van de naam Jezus.

De symbolische interpretatie van de offers was in het hellenistische jodendom ontwikkeld. De offers dienen gaaf te zijn zoals de mens gaaf dient te zijn (Philo). Wilde dieren worden niet geofferd: het offer symboliseert vrede. Ook dit kon door de christenen worden beaamd, zodat het goddelijke karakter van de offercultus kon worden ‘gered’. Het waren immers ketters zoals Marcion die beweerden dat de offercultus helemaal nooit door de ware God, de Vader van Jezus, was bevolen. Daartegen stelde het christendom zich teweer, terwijl tegelijkertijd het tijdelijke karakter van de offercultus werd verdedigd. De offers dienden niet langer letterlijk te worden opgevat, maar alleen symbolisch!

De kabbalistische visie lijkt voor het jodendom boeiender. Die bewaart de waarde van het offer, maar waarschuwt voor voortijdige pretenties van heiligheid.

Het rituele leven is essentieel

Het boek Leviticus leert ons dat het rituele leven een essentieel element van de religie uitmaakt. Ja, een religie die louter tot cerebrale gedachten of tot ethiek wordt gereduceerd, of ook de intentie altijd tot de kern verklaart en niet het rituele handelen zelf, mist de essentie van het herstel van de relatie tot God en van het leven in de religieuze gemeenschap. Alleen het ritueel dat leven bieden. Het vuur op het altaar dient brandend te blijven!

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken