Menu

Premium

Openbaring

INLEIDING

Het laatste boek van de christelijke Bijbel is ‘openbaring’ van A tot Z, of – met het geschrift zelf – van alfa tot omega, de eerste en laatste letter van het Griekse alfabet. Het eerste woord van het geschrift (‘Apocalyps’ = ‘Openbaring’) zegt dat ook meteen. Het gaat om een openbaring van God, die via Jezus en een engel aan een zekere Johannes wordt doorgegeven (1:1. 9) en door hem op zijn beurt in een brief aan zeven gemeenten wordt doorgestuurd. Wat de pretentie van het geschrift aangaat, staat het op dezelfde hoogte als de brief van God die Jeremia aan de Judese ballingen in doorstuurt (Jer. 29). De Openbaring van Johannes verschilt echter van Jeremia 29, omdat het werk een dubbele werkelijkheid beschrijft: in de eerste plaats die van de volgelingen van de Messias Jezus op aarde, en in de tweede plaats een werkelijkheid in de hemel, die echter door de komst van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde met de eerste realiteit lijkt samen te vallen. De symbooltaal is verhullend, maar roept tegelijkertijd allerlei associaties op – niet het minst met andere bijbelse passages. Het is lastig om deze dubbele werkelijkheid van Johannes’ visioenen te doorgronden, omdat zich voortdurend nieuwe vergezichten openen. Voor moderne lezers lijkt het geschrift op films als The Matrix en eXistenZ, waarin een enorme spanning bestaat tussen de aardse werkelijkheid en een tweede, virtuele werkelijkheid; een spanning die zelfs uit kan lopen op een totale omkering: de virtuele wereld wordt de werkelijke wereld.

De Openbaring van Johannes had oorspronkelijk geen titel en de eerste regel van het werk zal daarom wel als titel zijn gaan functioneren. Deze duidt het boek als apocalyps aan, dus als een werk dat is geopenbaard aan een ziener (1:1). Deze aanduiding komt overeen met de inhoud van het hoofdgedeelte van het boek (1:10-22:5), dat door inleidingen als ‘toen zag ik of ‘daarna hoorde ik aangeeft dat Johannes vanaf het moment dat hij op het eiland Patmos voor de westkust van Turkije in trance raakt (1:9-10) een serie visioenen en auditieve openbaringen meegedeeld krijgt. Het raamwerk van deze openbaringen, die dus al in 1:10 beginnen en allemaal op gesitueerd zijn, heeft echter het karakter van een brief. Openbaring 1:4-5 lijkt sterk op het begin van de oudste brieven in de christelijke traditie, zoals de brieven van Paulus (‘Paulus aan de gemeente te / ‘Johannes aan de zeven gemeenten in ‘). Na de aanduiding van de zeven gemeenten waaraan de decreten van 2:1-3:22 gericht zijn, volgt een formule met de aankondiging van genade en vrede namens God, zoals we die in de vroegste christelijke brieven aantreffen. De afsluiting van het werk in 22:6-21 knoopt met verschillende herhalingen aan bij de inleiding en sluit door de verwijzing naar de zeven gemeenten in 22:16 en de toewensing van de genade van Jezus aan het slot in 22:21 ook weer bij de briefvorm aan. Johannes vertelt niet waarom hij ervoor gekozen heeft zijn openbaringen als brief te verspreiden. Omdat zijn werk echter bij herhaling aangeeft dat het niet alleen gelezen maar ook gehoord moet worden (al in 1:3; vergelijk 2:7; 13:9 enz.), is het goed voorstelbaar dat het voorgelezen werd tijdens bijeenkomsten van volgelingen van Jezus Messias.

Opbouw van Openbaring

Compositie: brief met apocalypse

A

Inleiding (brief)

1:1-8

B

Verschijning van Jezus, opdracht tot schrijven en zeven decreten

1:9-3:22

C

Johannes’ verplaatsing naar de hemel; meer visioenen

4:1-22:5

C1

De hemelse troonzaal en de eerste zes zegels

4:1-7:17

C2

Het zevende zegel en de eerste zes trompetten

8:1-11:14

C3

De zevende trompet en de zeven schalen

11:15-16:21

C4

Het oordeel over Babylon/Rome en de vernietiging van Gods andere vijanden

17:1-20:15

C5

Het nieuwe Jeruzalem

21:1-22:5

A’ Afsluiting (brief)

22:6-21

De zeven ‘zendbrieven’ (2:1-3:22), zoals ze ten onrechte vaak genoemd worden, zinspelen voortdurend op de aardse werkelijkheid. Deze zeven decreten van Jezus zijn echter net zo goed een openbaring van God aan Johannes als de andere stukken. Eén van de wendingen waarmee Johannes zelf in de traditie van de grote profeten van Israël zijn visionaire ervaringen aanduidt treffen we al aan in 1:10: ‘ik raakte in geestvervoering’ (zie ook 4:2; 17:3 en 21:10; vergelijk Ez. 40:1-2). De zeven decreten maken daarom deel uit van het eerste visioen in het werk, waarin Jezus zelf aan Johannes verschijnt. Dat visioen begint in 1:10 en loopt door tot en met het laatste decreet. De herhaling van de formule ‘ik raakte in geestvervoering’ en ‘daarna had ik een visioen’ markeren de overgang naar het tweede visioen, waarbij Johannes een kijkje in de hemel krijgt (4:1-2). In de volgende visionaire ervaringen keert het getal zeven verschillende malen terug. Na de zeven brieven volgen namelijk nog drie andere series van zeven: zeven zegels, zeven trompetten en zeven schalen. Sommige uitleggers grijpen het patroon van zeven aan om het gehele werk in te delen op grond van een structuur in eenheden van zeven. Dat doet echter geen recht aan de compositie van Openbaring, omdat in sommige gedeelten een serie van zeven ontbreekt, en ook omdat er met de zeventallen die er wel zijn iets opmerkelijks aan de hand is. De series van zeven zijn vanaf Johannes’ toegang tot de hemel gekoppeld aan een patroon van onderbreking en omsluiting. De zeven zegels die in 5:1 aangekondigd worden sluiten de later volgende zeven trompetten en zeven schalen in. Johannes beschrijft eerst wat er met zes zegels gebeurt (6:1-17), last een visioen over de 144.000 getekenden in (7:1-17) en kondigt vervolgens het zevende zegel aan. Dat zevende zegel loopt zelf weer over in het visioen van de zeven trompetten (8:1-2). Iets dergelijks gebeurt later met de zesde en zevende trompet (9:13-21 en 11:15), die het visioen van de open rol en de twee getuigen omsluiten (10:1-11:13). Dit patroon wordt echter niet volledig volgehouden en het is niet precies duidelijk waar de laatste serie van zeven, de schalen, ophoudt (16:21 of 22:6?). Vormen de gedeelten over de hoer Babylon (17:1-19:10) en het hemelse Jeruzalem als de bruid van het Lam (21:1-22:5) een apart tweeluik met een negatief en positief beeld van een vrouw als focus, of maken deze visioenen deel uit van het gedeelte over de zevende schaal, zoals de vermelding van één van de engelen met de zeven schalen in 21:9 lijkt te suggereren? In het laatste geval overkoepelt het visioen van de zeven zegels alle visioenen vanaf hoofdstuk 5, omdat de zeven trompetten uit de zeven zegels voortvloeien en de zeven schalen weer uit de zeven trompetten.

Hoe dit ook zij, er is in elk geval een duidelijke literaire techniek van omsluiting waarneembaar in Openbaring. Deze techniek vormt met de vele herhalingen in de visioenen (bijvoorbeeld de vermeldingen van bliksemflitsen, donderslagen en gerommel of aardbevingen in 4:5; 8:5 en 11:19) en de regelmatig terugkerende liederen als intermezzo’s een belangrijke aanwijzing dat Openbaring niet lineair-chronologisch maar cyclisch gelezen moet worden. De visioenen zijn dus geen spoorboekje waarmee de geschiedenis in verschillende perioden in kaart gebracht wordt, zoals in sommige christelijke kringen vaak verondersteld is, maar een samenhangend geheel waarin met symbolische taal één en dezelfde werkelijkheid met steeds grotere intensiteit verbeeld wordt. Het acute belang voor de lezers en hoorders van dit cluster van openbaringen wordt beklemtoond door wendingen als ‘want de tijd is nabij’ (1:3; 22:10), ‘wat spoedig moet gebeuren’ (1:1; 22:6) en ‘zie, Ik kom spoedig’ (22:7. 12. 20; vergelijk 2:16; 3:11; 16:15), hetgeen op de terugkeer van Jezus bij het einde der tijden slaat. Zoals in de inleiding reeds is aangestipt, bestaat de werkelijkheid in Openbaring uit twee werelden die naast elkaar bestaan: die van het aardse tranendal, waar de Satan en zijn trawanten de mensen verleiden, en die van de hemelse werkelijkheid, waarin God en Jezus Messias regeren.

De formule ‘toen zag ik leidt regelmatig een nieuw visioen in (8:2; 10:1; 13:1; 14:1. 6. 14; 15:1; 19:11. 17; 20:1. 4. 11; 21:1) en vormt daardoor ook een belangrijke aanwijzing voor de opbouw van Openbaring. De formule komt nog vaker voor, maar heeft in die gevallen de functie om de aandacht te richten op een belangrijke scène binnen een visioen (5:1; 6:1; 8:13; 13:11; 15:2; 19:19; 21:2. 22) of op een belangrijke figuur of handeling eveneens binnen het verband van een visioen (5:2. 6. 11; 6:2. 5. 8. 12; 7:2; 9:1; 16:13; 17:3. 6). De combinatie van de formules ‘toen zag ik’ en ‘ik raakte in geestvervoering’ alsmede het patroon van de onderbroken series van zeven leiden tot de vaststelling van 1:10-3:22; 4:1-7:17; 8:1-11:14; 11:1516:21; 17:1-20:15 en 21:1-22:5 als de grotere eenheden van het werk.

De briefvorm aan het begin en eind en Johannes’ profetische aspiraties roepen de vraag op in hoeverre Openbaring met andere apocalypsen overeenkomt. Het werk behoort wel degelijk tot het apocalyptische genre, omdat het hoofdgedeelte in verhalende vorm een openbaring van een bovennatuurlijk wezen (Jezus Messias) aan een menselijke ontvanger (Johannes) meedeelt, zoals het allereerste vers aangeeft. Deze openbaring is op twee manieren transcendent: zij overschrijdt in tijdelijke zin de bestaande geschiedenis door een heilvolle toestand bij het einde der tijden aan te duiden; en in ruimtelijke zin gaat zij boven de bestaande wereld uit door een tweede, bovennatuurlijke wereld te beschrijven. Voor de lezer wordt de aardse werkelijkheid als het ware in het licht van de tweede, hemelse, werkelijkheid geplaatst en vanuit dat licht geïnterpreteerd. Zo worden de ‘overwinnaars’, dat wil zeggen Jezus’ volgelingen op aarde die de boodschap van Openbaring opvolgen, naast Jezus en God op de hemelse troon geplaatst. In 4:1 krijgt Johannes met zijn ogen en oren toegang tot de bovennatuurlijke wereld en hij verlaat deze pas weer bij de overgang naar de afsluiting van het geschrift (22:6-9).

Openbaring is geen anoniem werk dat onder het pseudoniem van een van de helden uit de geschiedenis van Israël is uitgebracht, zoals andere apocalypsen. De auteur introduceert zichzelf als Johannes op (1:9-10), nadat hij de twee belangrijkste positief handelende figuren van het werk zichzelf heeft laten introduceren: Jezus (1:5-7) en God (1:8). Deze introducties vormen tegelijkertijd de overgang naar Johannes’ openbaring. Met verwijzingen naar Daniël 7:13 (hier uitgelegd met het oog op de toekomst) en Zacharia 12:10-14 wordt de terugkeer van Jezus op aarde aangekondigd bij het einde der tijden. Vervolgens drukt vers 8 met drie titels de soevereine heerschappij van God uit. De middelste titel in 1:8, ‘Hij die is en die was en die komt’, verwijst naar de godsnaam ‘Ik ben die er is’, die God aan Mozes openbaarde bij de brandende doornstruik (Ex. 3:14). De soevereiniteit van God is een rode draad in Openbaring, maar God blijft wel voortdurend op de achtergrond. Jezus of engelen treden namens God op. Hun voornaamste tegenspelers in Openbaring, de draak en de twee beesten, leren we pas in de visioenen van hoofdstuk 12-13 goed kennen.

Inleiding en afsluiting presenteren Johannes als een profeet. Hij verkondigt het ‘woord van God’ zoals de profeten van Israël dat eerder deden (1:2. 9; 6:9; 19:13; 20:4; vergelijk Zach. 1:1). Het afsluitende gedeelte noemt zijn boek letterlijk ook een profetie (22:6-10. 18; vergelijk 1:3; 10:11). Openbaring 22:6 verwijst naar God die de profeten inspireert, waartoe natuurlijk ook Johannes gerekend moet worden. Openbaring wordt herhaaldelijk als een profetisch boek aangeduid (22:7. 10. 18-19). Het vermanende karakter van zijn profetie komt met name in de afsluiting van 22:6-21 naar voren, die de lezers oproept om zich aan de woorden van het boek te houden (22:7, vergelijk 1:3) en de woorden van Jezus Messias te gehoorzamen (2:25; 3:8. 10). Zij moeten standvastig blijven in het geloof door te ‘overwinnen’ (2:7 en vaker) en vol te houden (13:10; 14:12). Hun beloning wordt met toespelingen op het paradijsverhaal van Genesis 2-3 aangeduid (22:14). De dubbele vervloekingformule in 22:18-19 voor degenen die iets toevoegen of afdoen aan de profetie in Openbaring bevestigt de goddelijke oorsprong van het werk en schrikt overtreders af door de verwijzing naar een vergelding door God. Daarmee wilde Johannes zijn werk wellicht ook beschermen tegen concurrerende profetische groepen.

Openbaring 1:9-3:22: verschijning van Jezus met opdracht tot schrijven; zeven decreten

Het eerste visionaire gedeelte van Openbaring begint met de beschrijving van Johannes’ ervaring als ziener op (1:9). Johannes vertelt niet de voorgeschiedenis maar wel de reden voor zijn blijkbaar gedwongen verblijf op dit eiland: zijn verkondiging van het woord van God als een profeet en het daaraan gekoppelde door Jezus geopenbaarde getuigenis. (tegenwoordig Patino) ligt ongeveer voor de westkust van Turkije, ter hoogte van het antieke Milete. Het was maar ongeveer verwijderd van het oude Efeze, de belangrijkste van de steden voor wie de zeven decreten bestemd zijn. Overleveringen bij de kerkvaders veronderstellen dat Johannes bij wijze van straf verbannen was naar door keizer Domitianus (81-96 na Chr.). Johannes’ geestvervoering toont hem eerst de verschijning van Jezus Messias zoals deze na zijn dood bij God in de hemel verblijft (1:10-20). Jezus geeft Johannes de opdracht om de zeven gemeenten te schrijven wat hij ziet over heden en toekomst (1:11. 19). De zeven decreten en visioenen volgen naadloos op deze verschijning, zodat de opdracht tot schrijven op het gehele geschrift slaat, dat als boek of rol aan de zeven genoemde gemeenten gestuurd moet worden.

De stem zo luid als een trompet, die Johannes in 1:10 achter zich hoort, is een stem uit de hemel. De stem keert terug in 4:1, het begin van het visioen over de hemelse troonzaal. De figuur die vervolgens aan Johannes verschijnt (1:13-16) heeft trekken van verschillende figuren uit het boek Daniël: de ‘Mensenzoon’ (letterlijk ‘Mensgelijke’) uit Daniël 7:13, de ‘Oude van dagen’, met zijn hoofdhaar blank als wol (God), uit Daniël 7:9 en de engel uit Daniël 10:5-6, 16, 18, die ogen als vurige fakkels heeft en benen glanzend als gepolijst brons. De grote vraag is hoe deze combinatie van motieven begrepen worden. Sommige beelden en titels tonen dat de figuur die Johannes toespreekt Jezus is. Zo moet ‘Ik was dood, en zie, ik leef tot in alle eeuwigheid’ (1:18) wel op Jezus slaan. Jezus wordt hier echter niet alleen voorgesteld als een engel, maar hij vervloeit als het ware ook met de figuur van God. De beelden die ontleend zijn aan de ‘Mensgelijke’ en ‘Oude van dagen’ uit Daniël 7 hebben hier samen betrekking op Jezus. Deze vervloeiing van God en Jezus is kenmerkend voor Openbaring en verklaart ook waarom sommige titels zoals ‘ik ben de alfa en de omega’ (1:8; 21:6; 22:13) voor beiden gebruikt worden.

De vorm van de zeven documenten van 2:1-3:22 lijkt sterk op decreten van koningen of keizers, maar heeft ook trekken van oudtestamentische profetieën. Het begin maakt al duidelijk dat hier gedecreteerd wordt: ‘Schrijf! … Zo spreekt hij De spreker is Jezus Messias vanaf de goddelijke troon, zoals uit zijn titels blijkt. Het decreet aan Efeze stelt bijvoorbeeld: ‘Zo spreekt hij die de zeven sterren in zijn rechterhand houdt en wandelt tussen de zeven gouden kandelaars’ (2:1). Dit vers grijpt terug op de verschijning van Jezus in 1:10-20, die de zeven sterren en kandelaars in zijn rechterhand houdt (1:20). Na de aanduiding van de spreker volgen in de zeven decreten korte beschrijvingen van de toestand in de desbetreffende gemeente, vermaningen, waarschuwingen, aankondigingen van de overwinningsprijs voor degenen die volhouden, en een afsluitende formule die de urgentie aangeeft: ‘wie oren heeft, moet horen wat de Geest (Gods Geest) tot de gemeente zegt’. De zeven gemeenten hebben elk hemelse representanten in de vorm van een engel (de zeven sterren). De verwantschap van de zeven documenten met vorstelijke decreten een verwisseling van rol suggereren, die weer met de spanning tussen de twee werelden in Openbaring samenhangt: de werkelijke machthebbers zijn niet de koningen op aarde maar God en Jezus Messias.

Voor wie zijn deze zeven decreten bedoeld? Het getal zeven is ongetwijfeld symbolisch, want Johannes had aan meer gemeenten kunnen schrijven. De zeven gemeenten bevinden zich in (1:4), dat wil zeggen de Romeinse provincie met die naam in een westelijk deel van het latere Turkije. De symbolische betekenis van het getal zou universaliteit kunnen uitdrukken, zodat de genoemde zeven alle gemeenten in met volgelingen van Jezus representeren, of zelfs alle gemeenten ter wereld. Latere overleveringen gaan vaak van deze gedachtegang uit. Maar de gemeenten bevinden zich in een tamelijk beperkt gebied. Wanneer Sardis, één van de zeven steden, als middelpunt genomen wordt, liggen de andere steden daar hooguit ongeveer vanaf. Bovendien veronderstelt de gedetailleerdheid van de informatie in de decreten dat Johannes, mogelijk als rondreizende profeet, vertrouwd was met deze gemeenten. In andere passages in Openbaring drukt het getal zeven goddelijke herkomst of openbaring uit, zoals bij de zeven zegels, trompetten en schalen. Daarom zou ook het aantal van de zeven gemeenten het verband tussen aardse en hemelse werkelijkheid kunnen uitdrukken, zoals de korte verklaring van de sterren en de kandelaren in 1:20 ook suggereert.

Verschillende passages in de beschrijvende gedeelten van de zeven decreten geven aan wie de aardse tegenstanders van de gemeenten zijn. Of het daarbij nu om Joden, heidenen of rivaliserende volgelingen van Jezus gaat, het beeld dat de lezer van hen krijgt blijft inktzwart. Zij behoren allen tot de vijandige buitenwereld, die als satanisch bestempeld wordt (2:9. 10. 13. 24; 3:9). De decreten diaboliseren deze tegenstanders in uiterst krachtige taal en gebruiken in enkele gevallen daarvoor bijbelse namen met een sterk negatieve lading. Het decreet voor Tyatira klaagt de profetes Izebel aan: zij verleidt Jezus’ dienstknechten ertoe ontucht te bedrijven en afgodenvlees te eten (2:20). Izebel was de naam van de vrouw van koning Achab, die Baäl vereerde en Israëls profeten vervolgde (I Kon. 18:4; 19:1-3). Haar akelige dood – Jehu laat haar uit het raam gooien en haar lichaam wordt door honden verslonden (II Kon. 9:30-37) – was maar al te bekend. Het decreet roept zo een dubbele associatie op: de trouwe volgelingen van Jezus kunnen met de vervolgde profeten vergeleken worden en hun tegenstanders met de verraderlijke Izebel. Het eten van afgodenvlees, dat wil zeggen vlees dat overgebleven was van een offer aan Grieks-Romeinse goden en mogelijk via de markt verkocht, wordt in deze passage als afgodendienst beschouwd. De beschuldiging van ontucht in hetzelfde vers moet waarschijnlijk niet letterlijk genomen worden en zal eveneens op afgodendienst slaan. Waar die afgodendienst precies betrekking op heeft, vertelt het decreet niet. We moeten waarschijnlijk denken aan volgelingen van Jezus die minder moeite hadden met het deelnemen aan sociale activiteiten in de stad, wat voor andere volgelingen compromitterend was, omdat die activiteiten vaak ook een religieuze kant hadden. Andere tegenstanders, zoals het Romeinse bestuur en ‘degenen die zich Joden noemen maar het niet zijn’ (2:9; 3:9), worden rechtstreeks aan Satan gekoppeld. Wanneer deze laatste groep op Joden slaat, gaat het vermoedelijk om Joden die Jezus niet als Messias erkenden. Andere passages suggereren dat Johannes en iedereen die zijn profetie opvolgt als de ware Joden beschouwd moeten worden.

Openbaring 4:1-7:17: de hemelse troonzaal, de eerste zes zegels, de 144.000 en de grote menigte

Johannes’ tweede visionaire ervaring brengt hem via de hemelpoort in een ruimte die beheerst wordt door een troon. Hoofdstuk 4 en 5 beschrijven dezelfde hemelse ruimte en vormen daarom een eenheid. Het visioen in deze hoofdstukken gaat uit van een universum in drie lagen: de aarde, voorgesteld als een platte schijf, daaronder de onderwereld of de zee, en daarboven de hemel, die door het firmament van de aarde gescheiden is (vergelijk 5:3. 13 en 10:6). Profetische teksten en andere apocalypsen laten profeten of zieners regelmatig een kijkje in de hemel nemen, waar God met zijn hemelse hofhouding zetelt. Daar krijgen zij geopenbaard wat later op aarde gebeuren zal, of zien zij bijvoorbeeld dat een belangrijke figuur met macht bekleed wordt.

Gods troon wordt veelvuldig genoemd in Openbaring en drukt zijn soevereine macht uit. Verschillende motieven in de beschrijving van deze troon, van God zelf en de hemelse figuren om Hem heen sluiten aan bij het visioen over Gods troon in Ezechiël 1, maar Johannes spreekt veel minder direct over God dan Ezechiël. Hij gebruikt, in de lijn van Joodse conventies uit zijn tijd, titels en een omschrijving: ‘Degene die op de troon zetelde’ (4:3; 5:1. 13). Wie de vierentwintig oudsten zijn, weten we niet precies. Hun belangrijkste functie is echter wel duidelijk: zij bewijzen God eer met een hemelse eredienst (4:8-11; 5:1114; ook 7:11-12 en 19:1-8), die met het aan Jesaja 6:3 ontleende drievoudige ‘heilig, heilig, heilig’ (4:8) aansluit bij het driemaal per dag in de synagoge uitgesproken Kedoesja-gebed. De woorden ‘God, Albeheerser’, die op het ‘heilig, heilig, heilig’ volgen, kunnen ook tegen de achtergrond van het hemelse hof van God begrepen worden, omdat het woord dat met ‘Albeheerser’ vertaald is in Griekse vertalingen van het Oude Testament vaak de weergave is van een Hebreeuws woord dat Gods hemelse legermacht aanduidt. Wanneer we de vier dieren voor en om de troon (4:6) ook lezen in het licht van oudtestamentische passages als Ezechiël 1:5-25 en Jesaja 6:3, passages die dit visioen ongetwijfeld beïnvloed hebben, dan gaat het bij deze dieren waarschijnlijk om engelachtige figuren. De vier levende wezens uit Ezechiël 1 worden in Ezechiël 10:20 kerubs genoemd, gevleugelde helpers van God in dierengestalte. De voorstelling dat God reed op kerubs of dat zijn troon door hen gedragen werd, is al bekend in het Oude Testament (bijvoorbeeld I Sam. 4:4 en II Sam. 22:11).

In hoofdstuk 5 markeert het herhaaldelijke ‘toen zag ik’ (5:1. 6) dat de schijnwerper zich van God naar de boekrol met de zeven zegels en het Lam verplaatst. De messiaanse titels ‘de leeuw uit de stam Juda’ en ‘de wortel van David’ (5:5) alsmede de verwijzing naar de dood van het Lam tonen dat hier opnieuw sprake is van Jezus Messias. Hij wordt met macht bekleed zoals de Mensenzoon in Daniël 7 en als enige de rol openen. Nadat hij de rol uit Gods rechterhand heeft genomen komt ook hem de lof van de hemelse eredienst toe (5:8-14). Het beeld van het ‘Lam’ (of de ‘Ram’, want hij heeft zeven hoorns en trekt ten strijde) wordt ingekleurd door twee bekende voorstellingen uit de Joodse Bijbel: die van een lam als herder (dat wil zeggen leider) en die als offerdier, met name paaslam (vergelijk Joh. 1:29. 36). De tweede voorstelling verklaart ook de driedubbele vermelding dat het Lam geslacht was (Openb. 5:6. 9. 12).

Wat is de inhoud van de verzegelde rol? De voortzetting van het visioen van hoofdstuk 6:1 met de verbreking van het eerste zegel door het Lam suggereert dat de visioenen die volgen de inhoud van deze rol vormen. De omsluitende structuur van de zeven zegels, trompetten en schalen (zie boven) bevestigt deze lezing. De verbrekingen van de eerste zes zegels, rampen die elkaar in snel tempo opvolgen, vormen dus de ontsluiting van het eerste gedeelte van Gods scenario voor de laatste fase van de geschiedenis. Hoofdstuk 7 vormt een intermezzo tussen het zesde en zevende zegel, dat echter met de zeven zegels verbonden is door het motief van de verzegeling van de 144.000. Dit visioen richt zich op de gevolgen van de grote dag van toorn (6:17) voor de gelovigen. Er zijn twee gedeelten waarin elk een grote groep centraal staat: de 144.000 verzegelden (7:1-8) en de ontelbare menigte (7:917). Vaak worden beide gedeelten op elkaar betrokken. De beschrijving van de tweede groep wordt dan als een uitwerking van de eerste groep beschouwd. De verschillen tussen beide groepen betekenen echter dat het om twee afzonderlijke groepen gaat. De 144.000 leven en bevinden zich op aarde. Het gaat om gedeelten van de twaalf stammen, die betrokken worden op de volgelingen van Jezus Messias. De stam van Juda, waar de Messias uit voortkwam, wordt immers als eerste in de lijst van stammen genoemd (7:5). De verzegeling met het teken van God op het voorhoofd (vergelijk Ez. 9:4) van de 144.000 houdt in dat zij als het ware als Gods laatste generatie beschermd zullen worden tijdens de rampen op aarde en de wereldwijde veldslag vlak voor het einde der tijden. De ontelbare menigte is reeds gestorven en neemt deel aan de hemelse eredienst als beloning voor haar trouw aan God en het Lam tot de dood aan toe. Het wit wassen van hun kleren in het bloed van het Lam (7:14) wordt vaak als een verwijzing naar hun loutering of zelfs martelaarschap opgevat, verricht in het teken van de dood van Jezus. In de Joodse traditie herbergt het bloed het leven, de verwijzingen naar het bloed van het Lam (7:14; ook 1:5; 5:9) duiden daarom op de gewelddadige dood van Jezus. De aardse en de hemelse werkelijkheid staan dus in hoofdstuk 7, zoals vaker in Openbaring, naast elkaar. Op twee niveaus wordt aangegeven wat er met trouwe gelovigen gebeurt.

Openbaring 8:1-11:14: de rampen van de eerste zes trompetten

De verbreking van het zevende zegel in de hemel loopt over in het visioen over de zeven engelen met de zeven trompetten. De wending ‘Toen zag ik … ‘ markeert deze overgang. Het geluid van de trompetten luidt een serie natuurrampen in, die grote overeenkomst vertonen met de eerder genoemde rampen van de zeven zegels en de nog volgende van de zeven schalen (15:1-16:21). De laatste trompetten vallen samen met drie wee-uitroepen (8:13; 9:12; 11:14), die een intensivering van de rampen lijken uit te drukken. De aard van de rampen van de zeven trompetten vertoont soms opvallende gelijkenis met de tien plagen die Egypte troffen voordat de verstokte farao het volk Israël aan de uittocht liet beginnen:

Openbaring

Exodus

8:7:

hagel en vuur vermengd met bloed

9:22-26:

hagel en onweer

8:8. 11:

zee wordt bloed/water vergiftigd

7:17-21:

water veranderd in bloed

(= 16:3. 4)

8:12:

verduistering (gedeeltelijk)

10:21-29:

duisternis

(= 16:10)

9:3-11:

sprinkhanen

10:4-20:

sprinkhanen

9:13-19:

derde deel mensheid sterft

10:29-32:

dood eerstgeborenen

(16:2:

gezwellen

9:9:

builen)

De plagen van Openbaring vinden in de laatste fase van de geschiedenis plaats, maar dat maakt de associatie met de plagen in Egypte in Israëls oertijd nog niet betekenisloos. In beide gevallen gaan de plagen aan de verlossing van het volk van God vooraf en beklemtonen zij dat geen wereldlijke machthebber iets aan het goddelijke scenario veranderen. De tien plagen uit Exodus 7:8-13:16 zijn het bekendst, maar de Psalmen beschrijven twee keer kort een serie van zeven plagen in Egypte (Ps. 78:43-52; 105:27-36), die dus in getal met de zeven trompetten overeenkomen.

Hoofdstuk 10 en 11 vormen een intermezzo tussen de zesde en de zevende trompet. Ze zijn aan elkaar gekoppeld door het gemeenschappelijke thema van profetie (10:7. 11; 11:3. 6. 9-10. 18). De ‘andere sterke engel’ die Johannes aan het begin van Openbaring 10 met een boekje ziet afdalen uit de hemel veronderstelt een eerdere sterke engel, namelijk die uit het visioen over de verzegelde boekrol (5:2). De kleine boekrol van hoofdstuk 10 moet echter niet aan de rol van Openbaring 5 gelijkgesteld worden. De rol van Openbaring 5 is verzegeld en in de hemel gelokaliseerd. De rol van hoofdstuk 10 is open en komt met de sterke engel naar de aarde. Johannes moet als ziener de rol opeten, een voorstelling die aansluit bij Ezechiël 2:8-3:10. Ook de profeet Ezechiël eet een boekrol op, die zo zoet smaakt als honing. In Ezechiël reikt God de rol aan, maar in Openbaring treden engelen en anonieme stemmen namens God op. Ezechiël moet tegen het halsstarrige Israël profeteren, maar Johannes tot vele volken, naties, taalgroepen en koningen (10:11). De rol is dus een metafoor voor de profetie die Johannes meegedeeld krijgt. Dat Johannes dit keer niet de inhoud van de rol mag opschrijven (10:4), lijkt tegenstrijdig met de opdrachten tot schrijven elders in Openbaring. Maar het detail is begrijpelijk in het licht van het gebruik in apocalyptische teksten om door geheimhouding van een deel van de openbaring de bovennatuurlijke herkomst van het gehele geschrift te bekrachtigen. Tegelijkertijd krijgt daarmee de ziener als ingewijde een bijzondere status. Iets dergelijks vinden we in het Joodse apocalyptische geschrift IV Ezra, waarin Ezra, als ziener, twee categorieën boeken geopenbaard krijgt: vierentwintig die iedereen mag kennen, en zeventig die alleen voor Ezra en de met hem ingewijden zijn.

Het meten van de tempel in Jeruzalem met uitsluiting van de voorhof, waarmee hoofdstuk 11 over de twee getuigen begint, is een profetische handeling. Deze sluit aan bij hetgeen in Ezechiël 40:3-42:20 en Zacharia 2:5-6 beschreven staat. De handeling markeert het onderscheid tussen trouwe gelovigen en buitenstaanders en beklemtoont de bescherming voor degenen in de tempel, die immers bij God zijn (vergelijk Openb. 7:3-8). Johannes is nu blijkbaar weer op aarde gesitueerd, en wel in Jeruzalem (11:2. 8). De volkeren zullen de heilige stad gedurende tweeënveertig maanden vertrappen. Dus naast bescherming is er ook onderdrukking, zoals het lot van de twee getuigen toont. Deze profetische figuren en de volkeren treden op in dezelfde eenheid van de tijd (vergelijk 11:2 met 11:3; 12:6. 14; 13:5), want tweeënveertig maanden, 1260 dagen, of drieëneenhalf jaar zijn telkens andere aanduidingen voor dezelfde apocalyptische tijdseenheid, die teruggaat op de ‘tijd, tijden, en een halve tijd’ (geïnterpreteerd als drieëneenhalve tijd) waarin de elfde hoorn van het vierde beest uit Daniël 7 tekeer gaat tegen God, zijn heiligen en de tempel (Dan. 7:25). In aansluiting bij het visioen over de vier wereldrijken in Daniël 7 beklemtonen de visioenen in Openbaring vanaf hoofdstuk 11 dat de laatste fase van de geschiedenis, symbolisch aangeduid als een periode van drieëneenhalf jaar, ook een tijd van grote onderdrukking voor de Godgetrouwen is, doordat Gods tegenspelers zich in deze periode manifesteren. Openbaring 11 noemt voor het eerst één van deze grote tegenspelers, het beest dat uit de afgrond opstijgt (11:7, zie onder). De wonderdaden van de twee getuigen (11:5-6) doen denken aan het optreden van Mozes en Elia (Ex. 7-10; I Kon. 17:1; II Kon. 1:9-16), maar hun lot symboliseert zowel de bittere confrontatie tussen Gods profeten en de machten van het kwaad als de uiteindelijke redding van de profeten na hun gewelddadige dood.

OPENBARING 11:15-16:21: DE ZEVENDE TROMPET EN DE ZEVEN SCHALEN; TEGENKRACHTEN

De korte hemelse hymne in Openbaring 11:15-18 markeert met de verandering van plaats en de aankondiging van de zevende trompet de overgang naar een volgende serie visioenen. Hoofdstuk 12 en 13 schilderen de grote tegenstanders van God, Jezus Messias en zijn gelovigen. De wereldoorlog met deze representanten van het kwaad is een rode draad in de visioenen van hoofdstuk 11 tot en met Openbaring 11 verschijnt het eerste beest en pas in hoofdstuk 20 vindt de ondergang van de draak plaats. De beelden en motieven die bij de beschrijving van dit allesbepalende conflict gebruikt worden, sluiten niet alleen aan bij voorstellingen uit het Oude Testament, maar ook bij mythen uit andere culturen over de machtsstrijd van een moedergodin en haar zoon met een andere god. De belangrijkste tegenstander is de vuurrode draak met zeven koppen, die de vrouw achtervolgt (hfst. 12). Hij wordt met Satan en de slang uit Genesis 3 geïdentificeerd (12:9). Hij representeert alle krachten van het kwaad en bindt na zijn nederlaag tegen de aartsengel Michaël en zijn val uit de hemel de strijd aan met de vrouw gedurende die speciale periode van ‘tijd, tijden en een halve tijd’ (12:6. 14). De vrouw symboliseert het volk van God. Het kind dat zij in grote barensnood baart is Jezus Messias (12:4-5), die blijkbaar na zijn dood naar de hemel gebracht wordt. Met een verwijzing naar Psalm 2:9, een koningspsalm, wordt aangeduid dat hij als een herder over de volkeren zal regeren (vergelijk Openb. 2:27 en 19:15).

De draak heeft twee handlangers op aarde, de twee beesten die in hoofdstuk 13 beschreven worden met beelden die onder andere ontleend zijn aan Daniël 7 en 8. Het eerste beest komt zoals de vier beesten uit Daniël 7 uit zee op en is een samenballing van deze wezens (Openb. 13:2; Dan. 7:4-7). Het ontleent zijn macht aan de draak (13:2. 4). Het tweede beest spreekt als een draak (13:11). Openbaring 13 karakteriseert de toestand in de wereld door aan te sluiten bij het verhaal over Nebukadnessars godenbeeld in Daniël 3. Zoals iedere inwoner van Nebukadnessars rijk eer moest bewijzen aan zijn beeld, met de doodstraf als sanctie, dwingt het tweede beest in Openbaring 13 tot deelname aan de verering van het beeld van het eerste beest op straffe van de dood (13:15). De gelovigen komen zo in een gigantisch loyaliteitsconflict terecht, omdat de verering van een andere god dan de God van Israël uitgesloten is (Ex. 20:3-5). Uitleggers hebben bij het eerste beest regelmatig aan één van de Romeinse keizers gedacht. Het ligt meer voor de hand dat het beest het keizerrijk of de Romeinse keizers als collectief symboliseert. Het tweede beest organiseert de verering van het eerste beest. Wanneer het visioen vanuit de historische context van de Romeinse provincie Asia uitgelegd wordt, ligt het voor de hand om bij het tweede beest aan de priesters te denken die verantwoordelijk waren voor de keizercultus, waarin de keizer met titels als ‘Heer’ en ‘God’ goddelijke eer bewezen werd en bovendien aan de goden geofferd werd ten gunste van hem.

Hoofdstuk 14 bestaat uit twee gedeelten (14:1-5 en 14:6-20). Het ‘weer keek ik toe’ in 14:1 richt de schijnwerper op het Lam, dat zich met 144.000 mensen op de berg Sion, de tempelberg, bevindt. Herhalingen suggereren dat het hier om dezelfde 144.000 mensen gaat als in 7:1-8 (zie boven). Hun verlossing door de Messias wordt nog een keer beklemtoond. De vermelding van de namen van God en het Lam als teken op hun voorhoofd, blijkbaar de verzegeling aangeduid in 7:3, plaatst deze groep tegenover degenen die het brandmerk van het beest op hun voorhoofd of rechterhand dragen (13:16). Het tweede gedeelte van het visioen kondigt de bestraffing van onder andere deze groep bij het oordeel van God aan (14:9-11; vergelijk 16:2). Het wijst ook vooruit naar volgende scènes over Gods oordeel, zoals dat over de hoer (hfst. 17-18). Het dubbele beeld van de oogst waarmee dit oordeel in 14:14-20 al kort gekarakteriseerd wordt, een graanoogst en een druivenoogst, sluit aan bij de profetie van Joël 4:13-14 over het oordeel bij ‘de dag van de Heer’. Met het teken van de zeven engelen in de hemel (15:1; vergelijk 12:1-3) verplaatst de aandacht van de ziener zich weer daarheen om de herkomst van het oordeel aan te geven. Hoofdstuk 15 schetst hoe de derde en laatste serie van zeven plagen, de zeven schalen vol met de woede van God, uit de als tabernakel gekenschetste hemelse troonzaal voortkomen. Hoofdstuk 16 beschrijft deze zeven plagen, die opnieuw overeenkomsten vertonen met de plagen in Egypte (zie boven) en een intensivering van de eerdere series van zeven plagen inhouden. De zevende schaal toont dat bijvoorbeeld: de grote stad, dit keer Babylon/Rome, valt door een aardbeving in drie stukken en alle eilanden en bergen op aarde verdwijnen (16:18-20). Deze schaal vormt tegelijkertijd de overgang naar de uitgebreid beschreven ondergang van Babylon/Rome in hoofdstuk 17-18.

Openbaring 17:1-20:15: de ondergang van / en de andere vijanden

Eén van de zeven engelen met de schalen brengt Johannes in trance naar de woestijn (17:3) om hem daar het oordeel over de grote hoer te tonen. Op de plastische beschrijving van haar uiterlijk volgt een uitgebreide verklaring door de engel. Het oordeel zelf komt pas in hoofdstuk 18 aan bod. De hoererij en onreinheden van de vrouw moeten waarschijnlijk niet letterlijk genomen worden, zoals bij de profetes Izebel (zie boven). Het Oude Testament en de Dode Zee-Rollen gebruiken het beeld van prostitutie vaak om afgoderij aan de kaak te stellen. Enkele profetische teksten gebruiken het beeld ook voor handelsactiviteiten van een stad (bijvoorbeeld Jes. 23:17). Er is nog een derde interpretatie mogelijk: de hoererij slaan op de vele uitbuitende verdragen die met vazalstaten sloot. 17:18 identificeert de vrouw als ‘de grote stad die heerst over de koningen der aarde’. Wanneer hiermee op een stad gedoeld wordt die bekend was in de ontstaanstijd van Openbaring, komt eigenlijk alleen in aanmerking. Het beest waarop de vrouw zit heeft zeven koppen, zoals het eerste beest van Openbaring 13. De koppen worden met zeven heuvels verbonden (17:9), die aan de bekende zeven heuvels van de stad doen denken. De vele wateren waaraan de vrouw zit (17:1. 15) zouden de Tiber kunnen symboliseren, maar lag ook aan vele wateren (Jer. 51:13). De naam wordt hier vanwege de negatieve lading waarschijnlijk symbolisch voor gebruikt. trad in de voetsporen van de Neo-Babylonische wereldmacht, die in 586 voor Christus de tempel in Jeruzalem verwoestte. De Romeinen verwoestten in 70 na Christus de weer opgebouwde tempel in Jeruzalem. deed zo niet onder voor . De politieke, economische en religieuze activiteiten van en haar partners, waaronder de steden in , konden in het dualistische wereldbeeld van Openbaring niet anders dan als volstrekt negatief opgevat worden.

De zeven koppen van het beest worden uitgelegd als zeven koningen (17:10). Wanneer het beest met geassocieerd wordt, ligt het voor de hand om bij deze koningen aan de keizers te denken. Het vers is vaak aangegrepen om een dateringvoorstel te formuleren, maar dat is een heilloze weg omdat we niet weten met welke keizer we moeten beginnen te tellen. Het raadsel van het beest (of de kop) dat was, niet is, maar zal komen (17:8. 11), wordt meestal verklaard door de veronderstelling dat dit op de terugkeer van keizer Nero slaat. Bij zijn zelfmoord in 68 na Christus waren nauwelijks getuigen aanwezig geweest, hetgeen het verschillende bedriegers gemakkelijk maakte om te claimen dat zij Nero waren en vanuit het oosten tegen Rome op te trekken. Verschillende apocalyptische teksten gebruiken deze overlevering om aan te geven dat Rome door een eigen heerser te gronde gericht zal worden.

Hoe dit ook zij, hoofdstuk 18 beschrijft de val van Babylon/Rome en sluit daarbij met verschillende toespelingen aan bij oudtestamentische profetieën. Jeremia 51:7-8 kondigt al aan dat Babylon als een beker in de hand van God de hele aarde verleid en dronken gemaakt had, maar zou vallen (vergelijk ook Jes. 21:9). Deze passage klinkt in Openbaring 18:2-3 door (vergelijk 14:8 en 17:2. 4), maar het beeld van de beker drukt nu niet Babylon zelf uit maar haar zonde, en in één adem ook het oordeel dat als het ware als een beker van Gods gramschap over haar uitgegoten wordt (18:6; vergelijk 14:10 en 16:19). De klaagzang over het gevallen Babylon/Rome (18:1-3. 9-20) beklemtoont de gigantische economische consequenties van haar val, zodat de hoererij misschien toch vooral ‘s handelsactiviteiten verbeeldt. Tegelijkertijd klinken in deze klaagzang ook motieven door uit de klaagliederen over Tyrus, één van Israëls vijanden (Ez. 26:15-18; 27:1-8. 26-36).

Het loflied van de grote menigte dat Johannes vervolgens in de hemel hoort (19:1-10) bevestigt de ondergang van de hoer Babylon/Rome, de rechtvaardigheid van Gods oordeel en zijn heerschappij. De aankondiging van de bruiloft van het Lam (19:7. 9) wijst vooruit naar het gedeelte over het nieuwe Jeruzalem (21:1-22:6). De metafoor van het huwelijk drukt in het Oude Testament geregeld de relatie tussen God en zijn volk Israël uit (bijvoorbeeld Hos. 2:21-22). Zoals in II Korintiërs 11:2 neemt Jezus hier de rol van de bruidegom over. Openbaring 19:11-21 schildert anders dan alle andere vroegchristelijke teksten de terugkeer van Jezus Messias vanuit de hemel om de beslissende strijd aan te gaan met de krachten van het kwaad. De berijder van het witte paard wordt niet bij name genoemd, maar zijn beschrijving sluit aan bij de figuur die in 1:11-16 aan Johannes verschijnt en Jezus blijkt te zijn. Zijn tegenstanders en de uitkomst van de strijd zijn duidelijk, maar de veldslag zelf wordt niet beschreven. Openbaring sluit hier aan bij een bekend apocalyptisch scenario: de volkeren komen in de laatste fase van de geschiedenis samen om Jeruzalem te veroveren. Een oudtestamentische passage met dit scenario is bijvoorbeeld Ezechiël 38-39 over de aanval van Gog en Magog. Hun straf, dat de vogels en de wilde dieren hun (onbegraven) vlees bij een feestmaal zullen eten (Ez. 39:17-19), klinkt door in de straf voor de koningen van de aarde in Openbaring 19:17-18. De straf voor de beide beesten en later ook de draak in de vuurpoel van zwavel (19:20; 20:10) kan niet tegen de achtergrond van Oude Testament en Joodse apocalypsen verklaard worden. De voorstellingen van de poel van vuur en de ‘tweede dood’ (Openb. 20:6) komen wel in Egyptische Dodenboeken voor en drukken daar permanente foltering na de dood uit.

De laatste grote tegenstander, Satan, blijft gevangen gedurende het duizendjarig rijk, maar wordt losgelaten voor de allerlaatste strijd, die tot zijn definitieve ondergang leidt (20:1-3. 7-10). De verzen over het duizendjarig rijk (20:4-7) hebben later tot allerlei speculaties over het verloop van de wereldgeschiedenis geleid. Of deze duizend jaar nu symbolisch uitgelegd moeten worden of letterlijk, centraal staat hier in elk geval de beloning voor de martelaren. Voordat het oordeel over alle mensen uitgesproken wordt (20:11-15), zullen zij opstaan uit de dood en met Jezus Messias regeren. Hier wordt de glorieuze toekomst aangegeven voor alle volgelingen van Jezus die hun getuigenis met de dood moesten bekopen. Openbaring verwijst regelmatig naar hen, maar noemt daarbij alleen Antipas bij naam (2:13; 6:9-11; 13:10; 16:6; 17:6; 18:24; 19:2). Hun opstanding is de eerste. De tweede opstanding wordt niet expliciet genoemd, maar wel verondersteld in 20:12-13. Overeenkomstig hun daden en het boek waarin hun naam staat, wordt het oordeel over de mensen uitgesproken: leven in het nieuwe Jeruzalem, zoals het volgende visioen aanduidt, of in de poel van vuur van de hel.

Openbaring 21:1-22:6: het nieuwe Jeruzalem

Met ‘Toen zag ik leidt Johannes in 21:1 een nieuw visioen in, dat begint met een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. Het visioen springt snel over naar het nieuwe Jeruzalem en loopt door tot 22:6-9. De beschrijvingen van de nieuwe hemel, de nieuwe aarde en het nieuwe Jeruzalem sluiten aan bij passages in het Oude Testament over schepping en paradijs, Jeruzalem en haar tempel (Gen. 1-2; Jes. 54:11-12; 65:17-20; 66:22; Ez. 40-48), en ook bij voorstellingen over een nieuwe of hemelse tempel in Joodse apocalyptische werken (bijvoorbeeld IV Ezra en Dode Zee-Rollen over het nieuwe Jeruzalem). Tegelijkertijd legt dit laatste visioen van Openbaring heel eigen accenten. Het gigantische nieuwe Jeruzalem heeft een dubbele symbolische betekenis: het symboliseert het volk van God en de verwerkelijking van het koninkrijk van God bij het einde van de geschiedenis. De ontkenning in 21:22 ‘Maar een tempel zag ik er niet … ‘ beklemtoont dat het nieuwe Jeruzalem geen tempel kent, omdat, zoals hetzelfde vers zegt, God en het Lam de tempel vormen. Het volk van God en de in twee figuren aangeduide Godheid verblijven nu op paradijselijke wijze bij elkaar, hetgeen met verwijzingen naar het verbond tussen God en zijn volk bekrachtigd wordt (21:3; 22:3; vergelijk II Sam. 7:14; Gen. 9:11). De ‘bewoners’ van het nieuwe Jeruzalem worden in 21:7 aangeduid als ‘overwinnaars’ (zie 2:7 en boven) en in 21:27 als degenen van wie de namen geschreven staan in het boek des levens (zie 3:5 en boven). De aanduiding in 21:9 van een van de zeven engelen met de schalen (zie 15:1. 7) vormt met andere gegevens een aanwijzing dat 21:9-22:5 een eigen eenheid binnen dit tekstgedeelte vormt, dat door verschillende herhalingen en andere verwijzingen een tegenhanger van 17:1-19:10 lijkt te zijn (17:1-19:10 over Rome/Babylon als hoer en 21:9-22:5 over het hemelse Jeruzalem als bruid van het Lam). Het visioen wordt afgesloten in 22:6-9, een passage die aansluit bij de allereerste verzen van Openbaring en de overgang vormt naar de afsluiting van het gehele werk in 22:10-21.

Het visioen over de nieuwe hemel en aarde (21:1) zinspeelt op profetieën van Jesaja en werkt deze uit: ‘Zie, Ik [God] schep een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, en aan wat vroeger geweest is wordt niet meer gedacht’ (Jes. 65:17); ‘Want zoals de nieuwe hemel en de nieuwe aarde die Ik ga maken voor Mij blijven bestaan (Jes. 66:22). Tegelijkertijd klinkt het begin van het scheppingsverhaal van Genesis 1 door in Openbaring 21:1: ‘In het begin schiep God de hemel en de aarde’. Het visioen in Openbaring 21 kondigt zo een nieuwe scheppingsdaad van God aan, die niet onderdoet voor de eerste schepping. Daarbij zal geen aanpassing van de bestaande wereld bedoeld zijn, maar een verdwijning van die wereld en de schepping van een nieuwe. Openbaring 21:1. 4 duidt duidelijk het voorbijgaan van al het oude aan (vergelijk de uitspraken van Jezus in Mat. 11:12; 24:35 en de parallellen daarvan bij Marcus en Lucas). Opvallend is dat bij deze ondergang van de wereld geen sprake is van een verbranding door vuur, de inslag van een enorme komeet of een andere kosmologische ramp, zoals in verschillende apocalyptisch geïnspireerde films dreigt. Het apart noemen van het verdwijnen van de zee (21:1) het ontbreken van de machten van het kwaad in de nieuwe schepping beklemtonen. Johannes’ vorige visioen beschrijft immers al de ondergang van de kwaadaardige draak en de beide beesten, waarvan het eerste uit de zee afkomstig is (13:1).

Het nieuwe Jeruzalem vindt zijn oorsprong in de hemel, waar Johannes zelf in verschillende eerdere visioenen onderdelen van de tempel waarneemt (bijv. 11:19; 16:17). Openbaring 21:10 sluit aan bij Ezechiël 40:2, omdat Johannes zoals de profeet Ezechiël naar een hoge berg gebracht wordt en daar iets als een stad geopenbaard krijgt. Bij Ezechiël betreft het de tempel die bij het eind der tijden komt (Ez. 40-48), maar bij Johannes dus het nieuwe Jeruzalem zonder tempel. De engel met de meetstok (Openb. 21:15) doet denken aan Ezechiël 40:3 en Zacharia 2:6, en ook aan fragmenten van de Dode Zee-Rollen over het nieuwe Jeruzalem. Hij vestigt de aandacht op de gigantische omvang van het nieuwe Jeruzalem, dat wordt voorgesteld als een enorme kubus (21:16), die omgerekend ongeveer breed, lang en hoog is. Het verband van de twaalf poorten met de namen van de twaalf stammen van Israël, waarvan er tien door de Assyriërs weggevoerd waren, drukt de verwachting uit dat alle stammen bij het eind der tijden weer verenigd worden. Het bevestigt tegelijkertijd dat dit Jeruzalem het volk van God symboliseert. Het goud en de kostbare stenen waaruit dit Jeruzalem gebouwd is vormen een uitwerking van een profetie in Jesaja 54:11-12. De koningen van de aarde (zie 1:5 en vaker) en de volkeren bewijzen Jeruzalem eer met kostbare goederen (21:24-6), hetgeen veronderstelt dat de nieuwe stad zich op aarde bevindt. Openbaring 22:1-5 breidt het visioen over het nieuwe Jeruzalem uit met verwijzingen naar onder meer de paradijsrivier en de levensboom uit het paradijs (Gen. 2; zie ook Ez. 47:1-12). Zo vervangt de hemelse werkelijkheid uiteindelijk de aardse.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken