Menu

Premium

Preekschets 1 Petrus 2:11

1 Petrus 2:11

Zesentwintigste zondag na Pinksteren

.. .u bent als vreemdelingen die ver van huis zijn.

Schriftlezing: 1 Petrus 2:11-25 en 5:12-15

Het eigene van de zondag

Zie om te beginnen ‘Het eigene van de zondag’ van de vorige schets. In aansluiting daaraan herhaal ik, dat de auteur van de eerste brief van Petrus de vreemdelingschap niet met het hemelse vaderland in verband brengt. In dat opzicht wijkt hij af van andere apostelen, die wel staatsrechtelijke terminologie gebruiken. Maar dat betekent niet, dat aan zijn eschatologische gerichtheid getwijfeld moet worden. De schrijver heeft zeer zeker Gods toekomst op het oog.

In de vorige schets kwam aan de orde, dat de vreemdelingschap van de christenen naar de mening van de auteur van 1 Petrus alles met de verkiezing van Godswege te maken heeft. In de onderhavige bijdrage wordt duidelijk, dat de paroikia niet alleen een theologische achtergrond heeft, maar ook een ethische uitwerking moet krijgen: de schrijver vermaant zijn lezers. Overigens is het zo, dat het werkwoord dat daarvoor in 2:11 en 5:1,12 gebruikt wordt (parakaleoo), niet alleen de klank van vermanen, maar ook van vertroosten heeft. Waar het zo is, dat de overledenen van het afgelopen kerkelijk jaar op de laatste zondag herdacht worden, kan vertroosting een bijzondere klank krijgen.

Uitleg

Er is alle reden om te vertroosten, want de verhouding tussen degenen die in de eerste brief van Petrus aangeschreven worden en hun omgeving wordt wezenlijk bepaald door het feit dat ze in en aan die omgeving lijden. In totaal komt zestien maal vormen van het werkwoord en het zelfstandig naamwoord voor ‘lijden’ in het epistel voor. Het gaat om een derde deel van het totale bestand in het Nieuwe Testament. In de gang van de brief neemt de theologische uiteenzetting inzake het lijden steeds meer ruimte in. Driemaal wordt een verband gelegd met het lijden van Jezus Christus en de wil van God daarin, in 2:19-25, 3:13-18 en 4:12-19. Het doel van de schrijver is om zijn lezers, die aangevochten worden (4:12-16), te bemoedigen (5:12b).

Omstreden is, wat met het lijden in 1 Petrus bedoeld is. Er zijn onderzoekers die de uitspraken dienaangaande met officiële christenvervolging in verband brengen. Daarvoor wijzen ze op de vuurproef waarover de auteur van de brief in 4:12 spreekt, naar het gehoond worden omdat men de naam van Christus draagt in 4:14 en naar het lijden omdat men christen is in 4:16 (vgl. 2:20; 4:15). De vervolging zou niet lokaal zijn, omdat in 5:9 gesproken wordt over broeders en zusters, waar ook ter wereld, die onder hetzelfde leed gebukt gaan. Al naar gelang de datering van de eerste brief van Petrus wordt dan aan de vervolgingen onder de keizers Nero en Domitianus gedacht. Zij regeerden respectievelijk van 54 tot 68 en van 81 tot 96. Zelfs het begin van de tweede eeuw als datering van het epistel wordt wel voor mogelijk gehouden, op basis van een briefwisseling tussen de advocaat en staatsman Plinius en keizer Trajanus, die van 96 tot 117 aan het bewind was.

Wat het aspect van de vermaning betreft het volgende. Een centraal begrip daarbij is anastrophè (levenswandel). In het geheel van het Nieuwe Testament komt het woord dertien maal voor, waarvan zes keer in 1 Petrus. Het gaat om een gedrag enphobooi(uit ontzag, en wel voor God, 1:17), en Christooi (in Christus, 3:16). In diverse verzen in de brief is te lezen, dat de gelovigen zich zo moeten onderscheiden van de wereld. Het betekent onder meer, dat ze zich maar naar de verschillende bestaande gezagsverhoudingen moeten schikken (2:13-3:9). Verder is er sprake van de oproep tot onvoorwaardelijke, innige liefde (resp. 1:22 en 4:8, vgl. 2:17; 3:8), tot gastvrijheid voor elkaar (4:9), tot wederzijdse dienstbaarheid (4:10) en tot nederigheid (5:5b). De brief sluit af met de oproep om elkaar met de kus te groeten (5:14). Een belangrijk argument voor de nadruk op de eenheid van de gemeente zou de druk van buiten kunnen zijn.

Zoals gezegd, is gelovige existentie naar de eerste brief van Petrus primair een in Gods verkiezing gefundeerde eschatologische bestaanswijze. Maar dat blijft dus niet zonder gevolgen. Het nieuwe leven van gelovigen bindt hen tot een nieuwe gemeenschap samen. In feite is dan sprake van een concurrerend alternatief voor de verschillende staatkundige, etnische en religieuze instituties van de wereld waarin ze leven. Dat moet hen helpen om de aanvallen daarvan te weerstaan. De eschatologisch en ecclesiologisch gefundeerde distantie tot de buitenwereld geeft vervolgens een nieuwe kijk op de ervaringen in het leven: het lijden waarmee het nieuwe bestaan gepaard gaat, wordt niet meer als louter negatief uit zichzelf verstaan.

Als participatie aan het lot van Christus verzekert het veeleer van de belofte van deelhebben aan de heerlijkheid van God. Het fundeert zo ook geloofszekerheid en vreugde.

De levenshouding uit de hoop op Gods toekomst vergt een elementaire tegenstelling ten opzichte van de wereld. Die wordt door de nieuwe situatie gelegitimeerd. Om misverstand te voorkomen: de gelovigen zijn wel op de wereld betrokken. Zich oriënterend op het afzien van geweld in de woorden en werken van Jezus, zijn ze bereid om zich ten opzichte van de buitenwacht te verantwoorden (3:15). Dan gaat het om de hoop die in hen leeft. Overigens, nogmaals: de gelovigen leggen getuigenis af binnen de bestaande structuren in de wereld. Het gaat om een bewust anders-zijn, om onderscheiding. Een totale verandering van de algemene maatschappelijke structuren ligt buiten de horizon van de schrijver van de eerste brief van Petrus. Wel heeft de door hem exclusief opgevatte binding aan de ene God naar zijn opvatting dus gevolgen voor het gedrag van de christenen, waardoor ze bij de buitenwereld zeker bevreemding zullen wekken. Ook zijn in de omgang van de christenen onderling tenminste aanzetten voor een niet slechts individueel anders-zijn te onderkennen, en wel in een andere visie op autoriteit en heerschappij. Waar dat alles tot conflicten leidt, moeten die in de navolging van Jezus Christus gedragen worden.

Aanwijzingen voor de prediking

In de vorige schets schreef ik onder ‘Aanwijzingen voor de prediking’: ‘De prediker zou de gedachte van de vreemdelingschap volgens 1 Petrus kunnen uitleggen door overeenkomsten en verschillen aan te wijzen ten opzichte van de ervaringen van vreemdelingen in onze dagen. Aspecten die dan aan de orde zullen komen, zijn in ieder geval de binding aan het land van herkomst dan wel toekomst en het gegeven dat men tot een minderheid behoort.’ Ik voeg daar op basis van wat in de ‘Uitleg’ van de onderhavige bijdrage aan de orde kwam, aan toe, dat hij het aspect van vreemdelingenhaat aan de orde zou kunnen stellen. De vraag doet zich dan wel voor, in hoeverre christenen daar in ons land mee te maken hebben. Zoals ik in de vorige schets al schreef: ‘In het algemeen zullen christenen in ons land de ervaringen van paroikoi (“van verdreven-zijn en vervreemding, en wel in tegenstelling tot een goddeloze omgeving, van vijandschap en bedreiging”) niet kennen. Dat roept wel een vraag op: of ze zich niet te zeer “gesetteld” hebben, of ze zich wel voldoende van de niet-gelovigen onderscheiden.’

Van haat jegens christenen als vreemdelingen kan in ons land niet gesproken worden. Gelovigen hebben amper te maken met lijden omwille van hun binding aan Jezus Christus. Het lijkt mij homiletisch moeilijk te verdedigen om dan maar uit te wijken naar het meer algemene lijden van de condition humaine. Dan zou de prediker moeten ingaan op het leed dat inherent aan het mens-zijn is, waar christenen dus ook mee te maken hebben. Ik zie naar aanleiding van wat in de ‘Uitleg’ naar voren kwam meer perspectief in de vermaning om als gemeente iets waar te maken van de roeping om een nieuwe gemeenschap te vormen. Dat is ook een gemeenschap van onvoorwaardelijke, innige liefde. Die kan blijken wanneer mensen binnen en buiten de kerk in moeilijke omstandigheden verkeren, bijvoorbeeld vanwege het verlies van een geliefde.

De prediker kan besluiten met de verzekering dat welk lijden dan ook niet het laatste woord heeft. Er kan wel sprake zijn van allerlei beproevingen (1:6), maar er is voor de gelovigen altijd reden om zich te verheugen. Want ze zien de redding tegemoet, die aan het einde van de tijd zeker geopenbaard zal worden (1:5). Het einde van alles is nabij (4:7), dat mag zeker op de laatste zondag van het kerkelijk jaar als een woord van bemoediging gelden.

Wellicht ook interessant

Bijbelwetenschappen
Bijbelwetenschappen
Basis

De Levende belichaamt onze verwondingen

Wie niet in de gelegenheid was om op de avond van de eerste dag van de week, nu acht dagen geleden, in de vesper het evangelie van die avond te horen (Johannes 20:19-23), zal het op de achtste dag, vandaag, nog wel willen betrekken bij de lezing van het evangelie. We weten niet of het hetzelfde moment was als een week eerder, dat Jezus in het midden van zijn leerlingen, inclusief Tomas, verscheen. Wel waren de deuren opnieuw gesloten. Misschien niet meer uit vrees voor de joden, maar omdat het hart van een van hen, Tomas, nog geopend moest worden.

Bijbelwetenschappen
Bijbelwetenschappen
Basis

‘Opdat ook jullie doen wat Ik jullie heb gedaan’

Volgens de inmiddels overleden opperrabbijn Jonathan Sacks zijn voor een gemeenschap deze drie zaken het belangrijkst: ouders, leraren en gedenken. Ouders en leraren moeten kinderen vertellen over het verleden, om wat toen fout ging in de toekomst te voorkomen en het goede te doen. De onderwerpen in de lezingen van vandaag bevestigen dat belang. Het vertrek uit de slavendienst in Egypte en de voetwassing door Jezus worden nog steeds verteld en herdacht.

Nieuwe boeken