Menu

Premium

Preekschets Daniël 3:16-18

Daniël 3:16-18

Tweeëntwintigste zondag na Pinksteren

Sadrach, Mesach en Abednego zeiden hierop tegen de koning: ‘Wij vinden het niet nodig, Nebukadnessar, uw vraag te beantwoorden, want als de God die wij vereren ons uit een brandende oven en uit uw handen kan redden, zal hij ons redden. Maar ook al redt hij ons niet, majesteit, weet dan dat wij uw góden niet zullen vereren, noch zullen buigen voor het gouden beeld dat u hebt opgericht.

Schriftlezing: Daniël 3

Het eigene van de zondag

De laatste zondagen van het kerkelijk jaar staan in het teken van de toekomstverwachting. Met het oog daarop zijn de teksten gekozen uit het boek Daniël, een profetisch en een apocalyptisch geschrift, waarin de loop van de geschiedenis wordt belicht onder het gezichtspunt dat de God van Israël de Heer der geschiedenis is. Voor deze zondag is het thema; antwoord aan de machten.

Uitleg

Het boek Daniël bevat oude tradities die hun eindredactie gekregen hebben in de tweede eeuw voor Christus, een tijd waarin zij die vasthielden aan de tora in Israël moesten optornen tegen de helleniseringspogingen van Antiochus IV Epifanes en zijn aanhangers onder de joden. De verhalen (1-6) zijn bedoeld om een aangevochten gemeente op te wekken om trouw te blijven tegenover de dreiging van de anti/goddelijke machten. Zij vormen als het ware de opmaat tot de apocalyptische visioenen in de hoofdstukken 7 tot en met 12. De tijd van Antiochus wordt in profetisch perspectief gezien als de eindtijd. De visioenen willen de gemeente bemoedigen met het vooruitzicht op de definitieve openbaring van de koningsheerschappij van God.

Daniël 3, gesitueerd in de tijd van koning Nebukadnessar (ca. 605-603 v. Chr.) sluit nauw aan bij Daniël 2, de droom van de koning aangaande het gouden beeld op lemen voeten dat van Hogerhand vermorzeld wordt. De koning blijkt er niets van geleerd te hebben, gelet op het feit dat hij een beeld van kolossale afmetingen laat oprichten. Het beeld representeert de vergoddelijkte staatsmacht, belichaamd in de koning. Er gaat een universele claim vanuit waaraan alle volken – vertegenwoordigd door de hoogwaardigheidsbekleders en de ambtenaren – zich hebben te houden (3:2-7). Zoals ook duidelijk is dat de aanbidding waartoe alle onderdanen gedwongen worden, botst met de belijdenis van Israël aangaande de eenheid en de uniciteit van Jhwh (Deut. 6:4) en met het eerste en tweede gebod van de Tien Woorden (Ex. 20:2-4).

Een absolute staat maakt graag gebruik van muziek ter begeleiding en ondersteuning van het ceremonieel. Koch is op grond van antieke parallellen van mening dat we niet alleen moeten denken aan instrumentale muziek, maar ook aan een soort koorzang. Het is het tegenbeeld van Psalm 150, waar het Halleluja van de gemeente begeleid wordt door tal van instrumenten.

De sanctie die aan het gebeuren verbonden wordt, laat zien dat van een spontane huldiging geen sprake is. Op ongehoorzaamheid staat de doodstraf in de vorm van verbranding in een oven, een strafmaatregel die wel toegepast werd op rebellen.

Terwijl vers 7 suggereert dat er sprake is van unanieme deelname, horen we in de verzen 8vv dat niet allen knielen. Daniels vrienden (vgl. l:6vv) verzetten zich tegen het bevel. Ze worden hier genoemd met hun Babylonische namen. Wijst dat op een zekere mate van aanpassing en inburgering in de Babylonische cultuur, de assimilatie is toch niet volledig. Op dit beslissende punt treedt voor hen de status confessionis in (vgl. Hand. 4:19-20). De woorden waarmee de aanklagers hun gedrag aan de koning melden, maken duidelijk dat naast een zeker anti-joods sentiment ook jaloezie hun drijfveer is.

Al geeft de koning hun nog een tweede kans, de drie volharden bij hun weigering. Hun antwoord is gespeend van elke conventie – zie daarentegen de aanspraak van de beschuldigers in vers 10 – en is kort en bondig. Er is hierbij niet zozeer sprake van minachting voor de vorst, maar veeleer van toewijding aan de Heer. De vertaling van de nbv van vers 16 onderstreept dat zij het niet nodig vinden te gaan discussiëren met de koning over zijn vraag: ‘En welke god zal jullie dan uit mijn handen kunnen redden?’ (vgl. vooreen soortgelijke uitdaging 2 Kon. 18:31-35). In de woorden: ‘De God die wij vereren’, ligt een tegenstelling opgesloten tot vers 12.

Kernwoord in de verzen 17-18 is het woord ‘redden’. De vertalingen van vers 17a lopen nogal uiteen: ‘Zal het zo zijn, onze God, Dien wij eren, is machtig ons te verlossen …’ (stv) ‘Wenn unser Gott, den wir verehren will, so kann er uns erretten’ (Luther). ‘Da, unser Gott, den wir verehren, will, so kann er uns erretten’ (Buber-Rosenzweig). De conditionele vertaling die we in de nbv en de nbg vinden, betekent niet dat de drie mannen twijfelen aan Gods macht, laat staan aan de existentie van God, maar moet verstaan worden tegen de achtergrond van de vraag van de koning. Niet Gods macht wordt in twijfel getrokken, maar hun eigen redding staat niet vast. De Heer kan, maar hoeft hen niet te redden. Om het even of zij van de vuurdood gered worden, de koning moet weten dat zij aan zijn bevel geen gehoor zullen geven. Uit hun woorden spreekt een groot geloof dat het waagt met God, zelfs als Hij niet bevrijdt! Hier ligt de pointe van het verhaal, zoals uit het vervolg blijkt.

De reactie van de koning op de weigering van de drie joden bereikt in vergelijking met vers 13 een climax (vs. 13: barstte in woede uit…, vs. 19: werd razend). De woorden ‘zevenmaal heter’ betekenen dat het vuur tot de hoogste intensiteit qua hitte opgestookt moet worden. Er zit een zekere ironie in: de militairen die het vonnis voltrekken, worden door de hitte gedood. De drie mannen worden gespaard. De woorden van vers 27 wijzen op het volkomene van hun redding. Zelfs geen brandlucht valt te bespeuren. Hun redding is een wonder. De vierde man wordt door de koning getypeerd als een ‘godenzoon’, een wezen dat tot een hogere wereld behoort. In de lofprijzing die Nebukadnessar op de lippen wordt gelegd, is sprake van een engel (vgl. Ps. 34:8). Oudchristelijke auteurs gaven een christologische interpretatie en dachten aan de tweede persoon van het Goddelijk wezen. Exegetisch is dit niet houdbaar. Systematisch-theologisch is het boeiend op deze lijn door te denken vanuit het karakter van de oudtestamentische prediking aangaande God. De God van Israël redt hen niet van het vuur, maar fn of dóór het vuur heen. Daarin maakt Hij zijn Naam waar (vgl. Ex. 3:12-14): Ik ben er, Ik ben met u (vgl. Jes. 7:14; 43:1-3). In de verschijning van Jezus Christus, God in ons midden, wordt dit manifest. Zie ook Mattëus 28:20 en Romeinen 8:37. In de iconografie is de voorstelling van de drie mannen in de vurige oven een bekende voorstelling die getuigt van hoop, zelfs door de dood en het martyrium heen.

Aanwijzingen voor de prediking

Daniël 3 is een spannende geschiedenis die om een verhalende prediking vraagt. Voor bijbelvaste kerkgangers is het ook een bekend verhaal, met alle gevaren die dat met zich meebrengt. De goede afloop aan het slot kan ertoe leiden dat predikers en hoorders vervallen in een goedkope heilsprediking in de trant: God helpt altijd! Al te dikwijls heeft dit geleid tot teleurstelling zodat men van de weeromstuit afscheid nam van het geloof.

De gekozen kerntekst laat zien waar de kern van dit verhaal ligt. Niet zozeer in de goede afloop, als wel in de geloofskeus die getuigt van een sterk vertrouwen.

Hermeneutisch en homiletisch zullen we ons terdege rekenschap moeten geven van de situatie van toen en van vandaag. Het eerste adres is Israël, het volk, wiens geschiedenis getekend is door lijden en vervolging tot in de holocaust toe. In tweede instantie zijn wij bedoeld en mogen we met de eerste hoorders en lezers meelezen. In Daniël 3 gaat het om een situatie van een bedreigde en vervolgde minderheidsgemeente in Babel. Herkenbaar voor de gemeente in de tijd van de Makkabeeën, voor de Messiasbelijdende joden na Pinksteren (Hand. 4-5) en voor vervolgde christenen elders in de wereld. En in Nederland? In elk geval vormt een geseculariseerde samenleving ook vandaag voor de gemeente een uitdaging. Moderne en postmoderne afgoden zoals de macht van het geld, het consumentisme, het relativisme, een doorgeschoten individualisme willen ook ons vandaag bewegen tot een knieval.

Zelf heb ik, toen ik over dit bijbelgedeelte preekte, mijn inzet gekozen bij het woord ‘protestant’, dat rondom de totstandkoming van de Protestantse Kerk in ons land zoveel tongen in beweging bracht en nogal eens afgedaan is als een slap woord. Maar vanuit de historische oorsprong (de Rijksdag van Spiers 1529) en qua betekenis is het een sterk woord: protestari betekent immers: getuigen voor. Aan de hand van de houding en de woorden van de drie joden kan erop gewezen worden dat een bijbelse geloofshouding niet volstaat met een negatief protest, maar dat het nee voortkomt uit een ja tegen de God van Israël. Geloven is een spannende zaak: aan de Heer vasthouden zelfs als je moet rekenen met de mogelijkheid dat God niet redt. Dat is een huiveringwekkende realiteit waar juist Israël weet van heeft. Maar er zullen ook hoorders zijn die daarmee te worstelen hebben. Het: ‘Ook al redt hij ons niet’, vormt een wezenlijk element in de bijbelse Godskennis. We zien dit het aangrijpendst in die ene Zoon van Israël die op Golgota door de nacht van de godverlatenheid heenging en toch bleef zeggen: mijn God! Geloven in de God en Vader van Jezus Christus heeft iets van een paradox en wordt gekenmerkt door het ‘nochtans’ (vgl. Hebr. 11:33-34).

Toch is het geen sprong in het duister. Want de God die met zijn kinderen meetrekt door de diepte is toch de God van Pasen. In dat licht staat het slot van dit verhaal. De redding van de drie is een teken dat naar Gods toekomst wijst. Op hoop tegen hoop mogen we daaraan vasthouden.

Liturgische aanwijzingen

Men kan de lezing van Daniël 3 aanvullen met het zingen van een lied, bijvoorbeeld Psalm 66. Men kan ook enkele gedeelten lezen en als tweede lezing een nieuwtestamentische lezing kiezen: Handelingen 4:13-22 of Hebreeën 11:32-40.

Als intochtspsalm is te denken aan Psalm 119:1, 7, 21, 42. Verder: Psalm 23 (vooral vs. 2); 33:7, 8; Gezang 301; 303; 304; ZG 1, 57.

Geraadpleegde literatuur

Zie voor een algemene karakteristiek van het boek Daniël naast de inleidingen in de commentaren ook J.W. Wesselius, ‘Daniël’ in J. Fokkelman, W. Weren (red.), De Bijbel literair, Zoetermeer 2003,413-424. Van de commentaren is vooral gebruik gemaakt van G.Ch. Aalders, Daniël(cot), Kampen 1962; John E. Goldingay, Daniël (WBC 30), Dallas 1989 en speciaal voor dit hoofdstuk Klaus Koch, Daniël (BK XX11/4, Lf.).

Verder noem ik met het oog op de homiletische bezinning: W. Lüthi, Die kommende Kirche, Basel 1937 (!); H.A. Visser, Vreemdelingen, ’s-Gravenhage 1984, 53-110.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken