< Terug

Preekschets Psalm 27:7

Psalm 27:7

Exaudi

Hoor mij Heer, als ik tot u roep, wees genadig en antwoord mij.

Schriftlezing: Psalm 27

Het eigene van de zondag

Wanneer deze zondag in de liturgische traditie ook wel wordt aangeduid als Wezenzondag, past dit goed bij de ‘verlatenheid’ waarvan het tweede deel van Psalm 27, de aanvangspsalm deze zondag, gewag maakt. Voorts klinkt de taal van het zoeken en verlangen, van het hunkeren en reikhalzen. Hier klinkt de roep om bij God gehoor te vinden.

Uitleg

  • Het lijken wel twee psalmen! Onmiddellijk valt de lezer/hoorder op, dat de stemming in de psalm halverwege omslaat. Een jubelstemming, een euforisch vertrouwen in de Heer die de dichter in staat stelt voor niets en niemand bang te zijn, slaat om in een luidkeels roepend gebed uit grote nood. Van de hoogte naar de diepte. Himmelhoch jauchzend, zum Tode betrübt. Tot halverwege is van angst of schuld helemaal geen sprake: ‘Al trok een leger tegen mij op, mijn hart zou onbevreesd zijn’ (vs. 3). Maar van het ene moment op het andere klinkt het: ‘Verstoot mij niet, verlaat mij niet!’ (vs. 9c). Zijn het op en neer golvende gemoedstoestanden? Mogen we de psalm zo uitleggen? Von Rad en anderen waarschuwen tegen een persoonlijk-biografische methode van uitleg: de psalm vormt een eigen wereld. We moeten volgens Von Rad niet gaan gissen naar persoonlijke ervaringen of situaties die aan de tekst ten grondslag zouden kunnen liggen. Integendeel, de literaire vormen waarin klacht én vertrouwen worden geuit hangen nauw samen. Het gaat, aldus Von Rad, niet om stemmingen. De woordkeus is typerend voor ‘de gelovige’ in zijn vertrouwen en klagen. De psalm is een eenheid. Toch is het mijns inziens legitiem om in de uitleg vast te houden aan de fundamentele omslag. De luidkeelse roep om hulp is weliswaar ook in de tweede helft van de psalm gegrond in een grenzeloos vertrouwen (‘Al verlaten mij vader en moeder, de Heer neemt mij liefdevol aan’), maar het is een appel geworden. De psalmist stelt zijn vragen op een indringende wijze. In de eerste helft van de psalm zijn anderen het adres voor een juichend getuigenis, dat God de dichter onaantastbaar maakt: God biedt beschutting tegen alle gevaar. In de tweede helft van de psalm is de Heer zelf het adres. Hoor mij, Heer, luidkeels roep ik tot u. En het is alsof de dichter zich pas na zijn indringende gebed opnieuw tot de anderen kan richten: ‘Wacht op de Heer, wees dapper en vastberaden, ja, wacht op de Heer’ (vs. 14).

  • Uitdrukkingen als ‘Kwaadwilligen kwamen op mij af om mij levend te verslinden’, ‘Al trok een leger tegen mij op’ en ‘Al woedde er een oorlog tegen mij’ schilderen een volstrekt isolement en totale weerloosheid. Als wilde dieren wildenzijn vijanden hem verscheuren en ‘opvreten’. Als een complete krijgsmacht wilden zij hem te lijf gaan. Zij hadden het op hem gemunt. Met z’n allen tegen één. Grijpgrage monden en handen. En toch, de vijanden ‘struikelden’, en ‘voor wie zou ik bang zijn?’ Wie zijn echter de vijanden? Mythische dodelijke machten (Mowinckel), aanklagers en vervolgers, die het op de arme hebben gemunt (Schmidt), onderdrukkers (Delekat) of gaat het om metaforische taal, waarin de angsten van een zielshenauwd mens geobjectiveerd wordt tot ‘vijanden’ (Keel)? Kraus bespreekt al deze opties en stelt dat de ‘vijanden’ in de psalmen steevast voorkomen in situaties van ernstige ziekte én in situaties waarin het recht, ja de spelregels in de samenleving, wordt/worden verkracht. De diepte van de vijandschap ligt vooral in de intentie van de vijanden om de rechtvaardige, de tsaddik te scheiden, los te weken, van de Heer. Vijanden krijgen in de psalmen, juist in hun bedoeling om mensen van God los te maken, demonische trekken. Het blijven dus concrete mensen van vlees en bloed, maar ze krijgen wel de kenmerken van prototypes van het kwade. Ze zijn het scherpst denkbare tegenbeeld van de arme, godvrezende, rechtvaardige. Bos geeft aan, dat het ‘anonimiseren’ van de vijanden waarschijnlijk opzet is. Vele lezers en hoorders kunnen zich een eigen voorstelling maken van de vijanden. Een overdrachtelijke invulling als ‘tegenstand, waar mensen in de weerbarstigheid van het leven mee te maken hebben’ is dan ook mogelijk. Vijanden kunnen ook in je ziel zitten. Er kan van alles in het hart van mensen spoken. Wij menen echter, dat het bij de uitleg van deze psalm goed is om vast te houden aan de materiële dimensie van de tekst. Vanwege de ‘valse, onbetrouwbare getuigen’ uit vers 12 leggen wij de psalm, met Schmidt, uit als het gebed van een ‘rechteloze’. Een mens die aan alle kanten belaagd is door mensen die, aldus de letterlijke tekst, ‘zijn vlees willen eten’. Zij wilden hem vernietigen, uitroeien. Juist in deze situatie van rechtsverkrachting zoekt de dichter asiel, beschutting, maar ook: priesterlijke rechtspraak in het heiligdom, de tempel (vgl. Deut. 17:8-13). Al gaat het uiteindelijk om geborgenheid in het leven, met al zijn dreigingen. Hier vindt de dichter een schuilhut, een afdak.

  • Wanneer de dichter in de eerste verzen aangeeft dat zijn hart ‘niet hang’ is, stelt Calvijn hierbij fijngevoelig, dat de psalmist ‘zich hiermee niet geheel ontslaat van zijn vrees’. Dat zou, zegt Calvijn, eerder ‘dwaas zijn dan moedig’! De psalmist is niet naïef. Hij ontkent het kwaad niet en hij is niet zonder vrees. Wie moedig is, kent nog altijd vrees. Maar, schrijft Calvijn, de psalmist ‘stelt het schild van het geloof voorop: opdat zijn hart onder al die vijandschap niet zou bezwijken’. Andere oude commentaren zien de dichter in de eerste regels boven alle gevaar verheven raken, ‘op de vleugelen van het geloof: hoger kan het niet. Zijn hoofd verheft zich ‘fier’ hoven de vijanden rondom hem. Juist uit het midden van Israël, dat in zijn geschiedenis zo vaak is belaagd door mensen die het op het volk hadden gemunt, die erop uit waren om het uit te roeien, klinkt dit vertrouwen. Hier wordt een onaantastbaarheid beleden, die ongerijmd lijkt te midden van alles wat Israël te verduren heeft gekregen, maar niettemin een vast fundament heeft: in de hulp van God, de onaantastbaarheid van Gods trouw. Aan het einde van de psalm roept de dichter op om met een ‘vast hart’ (vs. 14, chazaq) te wachten op de Heer. Daarin, in dat wachten op God, gaat het erom niet weg te zakken of weg te zinken. Het is een oproep om in het wachten op God niet te zwabberen en te zwalken. Wees niet labiel in je verlangen, datje de goedheid van de Heer zult zien in het land van de levenden…

Aanwijzingen voor de prediking

  • Hoe kom je aan een ‘sterk hart’? In een wereld, waarin weinig beschutting is tegen gevaar? Ga in de preek in op de kwetsbaarheid van mensen, vertel over hun broosheid, zoals deze zichtbaar wordt wanneer mensen geveld worden door ziekte, maar ook wanneer zij het slachtoffer worden van andere mensen. Spreek vrijuit over geweld, over de haat die zich in de geschiedenis tegen het volk Israël richtte: pogroms, deportaties, concentratiekampen en gaskamers. Het is ons verboden te vergeten wat de Endlösung betekende. Maak de geweldplegers net zo concreet als in de psalm en vertel ook over geweld op straat, in gezinnen, achter de muren die bescherming zouden moeten bieden. Maak de ontzetting, waarmee dat gepaard gaat, invoelbaar.

  • ‘Moed hebben’ is niet: niet meer bang zijn. Angst is immers geen zwakte! Wie bang is, is niet laf! Het gaat bij moedig-zijn niet om ‘ridders zonder vrees’: ik ben voor niets en niemand bang. Dapperheid roept al deze associaties op, en de nieuwe bijbelvertaling voedt deze gedachten door de psalm te beëindigen met: ‘Wees dapper en vastberaden, wacht op de Heer.’ Wanneer we hier vasthouden aan de letterlijke tekst (zie: uitleg), dan wordt geen dapperheid bedoeld, maar een ‘vast hart’, een hart dat niet wankelt, zwabbert, wiebelt. Juist omdat het zich ten diepste met God verbonden weet. Boeiend is het om te horen, dat de psalmist het met heel zijn hart aan de lezers/hoorders wil leren: je kunt deze moed inoefenen! In de laatste verzen geeft hij aan dat moedig-zijn kan worden geleerd. Door naar God te verlangen! De psalm is een kleine pedagogiek van de moed. En hierin komt de psalmist overeen met Jezus, die de mensen bemoedigt, wanneer zij vechten tegen de storm en Hij over het water tot hen komt. Het is de Heer die moed geeft, waardoor de angst het voelen en handelen niet langer domineert. Moed heeft met de wil te maken, zegt Anthonie Verheule in zijn boek Angst en bevrijding. De wil om in verzet te komen, tegen de macht van ziekte en tegen de macht van onrecht en geweld. Moed is een ‘keuze tegen de paniek’. Maar deze wil moet gemotiveerd worden, in beweging worden gebracht. In de psalm wordt de wil gevoed door het wachten op God. Hij zal er zijn. In de preek kan worden ingegaan op mogelijkheden om moedig te blijven. Vragend kan aan de hoorders worden voorgelegd wat het is dat haar of hem bemoedigt, wat haar of hem ‘Mut macht’.

  • Gelukkig zijn de mensen, die het de psalmist kunnen nazeggen: in die en die crisis, in dat gevaar, ervoer ik een diepe geborgenheid, wist ik mij door God beschermd. Te midden van die spanningen, vond ik een wonderlijke, onbegrijpelijke, rust. In een kleine pedagogiek van de moed is het nodig om te luisteren naar anderen én om het eigen leven te verkennen op situaties uit het verleden. Wat was in het verleden moedgevend? Samen met de hoorders kan de voorganger zoeken naar wat het was, dat hen in een angstige situatie erdoorheen heeft geholpen. Belangrijk is het, omhierin opnieuw de betekenis van de geloofsgemeenschap te verwoorden. Wanneer mensen in hun eigen leven niet zoveel moed bij zichzelf aantreffen is het goed om verwezen te worden naar anderen, die in heden én verleden, moed vonden. Wanneer een mens het geloof in Gods nabijheid mist, ja er ontzettend naar verlangt om iets van God te ervaren, kan het geloof van de anderen helpen. Soms kun je geloven in het geloof van de ander. Je kunt moed krijgen door de betoonde moed van de ander.

  • De dichter van de psalm lijkt een ‘vast hart’ te hebben gekregen in zijn verlangen, niet om bij zichzelf maar om bij de Ander te zijn. De dichter van de psalm leeft met een intens verlangen. Naar God, naar het aanschouwen van God in diens ‘schoonheid’ en ‘lieflijkheid’. De psalmist laat, te midden van alles wat op hem afkomt, zijn innerlijk spreken en vindt taal voor wat hij het liefste wil: bij God zijn. Hij wil zijn dagen vullen met God. Daartoe leent zich ook het heiligdom, de tempel, de liturgie. Waartoe zou ik naar de kerk gaan? In allereerste instantie om God te ontmoeten, om God te zoeken. In liederen en gebeden, in Woord en sacrament. Kloosterlingen spreken hierover in dezelfde bewoordingen. Dag in dag uit wonend in het Godshuis vertellen zij, desgevraagd, God te ‘zoeken’. Men zou zeggen: als iemand God heeft ‘gevonden’ is het degene die urenlang mediteert! Nee, het verlangen wordt telkens opgewekt. ‘Kom mij dan zoeken! Zoek mij dan!’ Het hart van de mens kan zo ook tot een heiligdom worden. Een binnenkamer waar God wacht op de mens. Velen hebben in hun drukke, jachtige, spanningsvolle leven juist hieraan behoefte, zo blijkt. Er moet plaats voor worden ingeruimd in het leven, maar dan is de binnenkamer, het innerlijke heiligdom, ook een schuilhut. Waarin een mens zich terug kan trekken. Geef in de preek aan welke mogelijkheden mensen ten dienste staan om God te zoeken: retraites, pelgrimages, wandelingen en weekenden, maar ook: de zondag, de kerkdienst én de eigen binnenkamer, die voor mensen open staat, ‘des daags en in de nacht’. Het is, blijkens deze psalm, nodig om hier tijd voor vrij te maken. Op deze wezenzondag, nu de verlatenheid en de angst gethematiseerd worden, geeft de psalm aan hoezeer het nodig is om ‘de ziel te stofferen’, om te leren leven in de gemeenschap met God, teneinde het in toekomstige dreigingen uit te kunnen houden.

  • Ook deze psalm is te lezen als gebed van Christus, hetgeen in de combinatie met Johannes 16:25-33 tot zinrijke verbindingen leidt. Jezus roept op ‘goede moed’ te houden, omdat allen die met Hem verbonden zijn in de wereld verdrukking lijden (Joh. 16:33; Luther vertaalt: in de wereld hebben jullie angst).

Liturgische aanwijzingen

Mogelijke combinatie van lezingen: Psalm 27; Johannes 16:25-33. Het is denkbaar verscheidene verzen van de psalm als ingangspsalm te zingen, andere na de schriftlezing en, eventueel, na de preek sommige verzen een tweede maal te zingen. Na het inzingen wordt de psalm na de preek ‘te binnen’ gezongen. Het is behulpzaam wanneer de psalm, bij voorkeur in enkele verschillende vertalingen, aan het begin van de diensten wordt uitgereikt, om mee te lezen of mee naar huis te nemen. Liederen: Gezang 127:2; 234; 409; 441 (een prachtig pelgrimslied, met daarin vs. 5: ‘uw ziel moet gij stofferen’).

Geraadpleegde literatuur

Zie literatuur bij zondag 13 mei. Verder: Johannes Calvijn, Psalmen I Psalm 27; J.J.P. Valeton, De Psalmen I I – XLI, Nijmegen 1903; H.-J. Kraus, Psalmen I BK, Neukirchen 1960; G. Rothuizen, Landschap. Een bundel gedachten over de Psalmen, Kampen 1965; N.A. van Uchelen, Psalmen I (1-40), POT, Nijkerk 1977; H.A. Visser, De Psalmen in onze tijd. Het altijd jonge lied, ’s-Gravenhage 1989; J.M. Brinkman, Psalmen I Een praktische bijbelverklaring, Kampen 1997; Anthonie Verheule, Angst en bevrljdlng. Theologisch en psychologisch handboek voor pastorale werkers, Baarn 1997; Gerrit Immink, Evert Jonker, Alma Lanser-van der Velde & Hans Siemerink (red.), ‘Het vraaggebed’, Themanummer Praktische Theologie 31/4 (2004).

< Terug