Menu

Premium

Profetie en verkondiging met echtheidskenmerken

Bij Ezechiël 2,1-7, 2 Korinteriërs 12,1-10 en Marcus 6,1-6(a)

De profetenlezing en de evangelielezing vormen samen een fraaie combinatie van Schriftteksten. Bij Ezechiël gaat het om zijn zending in aansluiting op het roepingsvisioen in het eerste hoofdstuk. Hij is een doodgewoon ‘mensenkind’ (2,1), maar voelt zich, zoals later Jezus van Nazaret, rechtstreeks aangesproken door God zelf. Ook Paulus kon daar trouwens over meepraten. Het is echter geen eenvoudige taak waarvoor zij zich gesteld zien. Beide lezingen leggen veel nadruk op de weerbarstigheid van de profetische verkondiging in de zin van: nogal tegen de haren instrijkend. In de weerstand die Jezus in zijn vaderstad ondervindt, herkent men daarom een typische trek van de oudtestamentische profetie: dat ontvankelijkheid en welwillendheid bepaald niet vanzelfsprekend zijn.

In de Schrift gaan profetie en opportunisme niet goed samen. Een opportunist past zich bij voorkeur aan de gegeven situatie aan. Principe of overtuiging moet daaraan ondergeschikt worden gemaakt. Een profeet schept geen behagen in zijn roeping tot het ambt. Elke ambitie in die richting maakt verdacht. Zo sputterde bijvoorbeeld Mozes bij zijn roeping heftig tegen ten overstaan van God en voerde hij bij het brandende braambos het ene na het andere argument aan om te mogen bedanken voor de eer. Of neem Amos: ‘Ik ben helemaal geen profeet, en ook geen profetenleerling. Ik ben veeboer en vijgenteler’ (7,15). Ook Jona is zo’n profeet tegen wil en dank. Opportunisme – ‘zoals de wind waait, waait m’n jasje’ – is wezensvreemd aan bijbelse profetie. In Israël wordt een profeet herkend aan de weerstand die hij voelt en uitspreekt. Zoals eenvoud het kenmerk van het ware wordt genoemd, zo zijn terughoudendheid en weigerachtigheid dat voor de roeping tot profeet.

De roeping van Ezechiël

Ezechiël wordt door God geroepen tot het profetenambt, maar ook hij staat niet bepaald te trappelen. De tekst voor deze dag maakt deel uit van zijn roeping en zending. Hij wordt daartoe bezield door de Geest van God (2,2), zoals bij herhaling vermeld staat in dit bijbelboek. Ezechiël heeft een wonderlijk visioen gehad over wezens en wielen, hij hoorde een stem vanaf de troon zoals ook Mozes een stem vernomen heeft én hij krijgt nu een opdracht. De profeet moet gaan naar de Israëlieten, naar de ballingen in den vreemde en hij moet hun uit naam van God heel wat zeggen. Hij moet het dóén ‘of ze nu horen willen of niet’, het staat er meer dan eens (2,5.7). Een profeet moet optreden ‘zonder aanzien des persoons’ en zonder zich druk te maken over het effect van zijn verkondiging. Hij zal zich niet afvragen of er wel geluisterd gaat worden en of het wel iets uithaalt. Dóé het, maar niet in de verwachting dat je enthousiast onthaald zult worden. Ezechiël krijgt daarom vooraf de verzekering: dit volk is halsstarrig, opstandig, koppig (2,4). Voor kritiek stoppen ze het liefst hun oren toe: ‘of ze nu horen of dat nalaten’ staat er letterlijk (2,5). Horen is: openstaan voor het woord dat tot jou gesproken wordt, bereid zijn het in je op te nemen. Ezechiël wordt een boekrol voorgehouden die hij moet opeten om zich zó de woorden van God eigen te maken (2,9-3,3). Het kenmerkt dit bijbelboek dat er zoveel symboolhandelingen in voorkomen. De profeet krijgt herhaaldelijk iets opgedragen om daarmee Gods woord kracht bij te zetten.

Kracht in zwakheid

Ook de apostel Paulus was, als iemand die door God geroepen was, bekend met weerloosheid en een kwetsbare opstelling. ‘Door zwak te zijn’ zo staat het in de epistellezing, ‘ben ik sterk’ (2 Kor. 12,10). Hij roemt op zijn zwakheden ‘opdat de kracht van Christus in mij mag wonen’ (12,9). Het zijn niet de eigen kwaliteiten of verdiensten die hem geschikt maken voor het ambt, het is de genade van God die hem toerust voor de opdracht die hij ontvangen heeft. Daar moet hij het dan ook van hebben. – De bijzondere ervaring die Paulus beschrijft (12,24), wordt wel in verband gebracht met bijna-dood-ervaringen.

Pim van Lommel, Eindeloos bewustzijn, Kampen 2007, 314.

Wie is Jezus’ familie?

Met zijn leerlingen is Jezus op weg om in de dorpen van Galilea de boodschap te verkondigen dat het koningschap van God ophanden is. Daaraan voorafgaand heeft Hij mensen genezen in Kafarnaüm, de enige met name genoemde plaats aldaar. De mensen reageerden er enthousiast op wat Jezus zei en deed, ook al riep het weerstand op onder Schriftgeleerden, farizeeën en familieleden. Nu wordt een tweede dorp nader aangeduid als Jezus’ vaderstad. Opvallend is dat de naam hier niet wordt genoemd, maar de lezer weet dat Jezus vanuit Nazaret naar de woestijn is gegaan om zich door Johannes te laten dopen (Mar. 1,9) en denkt daarom welhaast spontaan aan Nazaret. Jezus doet er als overal en spreekt er op sabbat in de synagoge (1,39), alsof zijn positie er niet verschilt van die in andere dorpen. Maar uitgerekend hier in Nazaret is de sfeer anders. De onvriendelijke houding die Jezus in zijn geboortedorp ten deel valt, duidt Hij door het aanhalen van een spreekwoord (6,4). Deze roept herinneringen op aan de wijze waarop zijn familie eerder op Hem had gereageerd (3,31-35).

Jezus wordt in zijn geboorteplaats uitsluitend beoordeeld op grond van zijn herkomst. Hij is toch de timmerman, de zoon van Maria en de broer van Jakobus, Joses, Judas en Simon? Jezus’ achtergrond is in de ogen van de inwoners van Nazaret zó gewoon, dat Hij daar niets bijzonders kan doen. Zijn wijze woorden en machtige daden staan haaks op zijn eenvoudige afkomst. Hij wekt ergernis bij hen en zelfs meer dan dat: het was voor hen niets minder dan een schandaal (Gr.: eskandalidzonto – 6,3). Oorspronkelijk was een skandalon het houtje in een (muizen)val waaraan het aas was bevestigd. Zo voelden de mensen in Nazaret zich ook door Jezus beetgenomen. Hij was voor hen een struikelblok geworden (vgl. Mat. 16,23).

Dit gebrek aan vertrouwen of ongeloof van Jezus’ echte familie (6,6) staat in contrast met de kracht van het geloof van een ‘kind’ en een ‘dochter’ in eerdere passages (2,5; 5,34). Zonder gelovig vertrouwen haalt Jezus’verkondiging immers niets uit.

Bij Ezechiël 2:1-7, 2 Korinteriërs 12:1-10 en Marcus 6:1-6(a)

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken