Menu

Basis

Rabbi Paulus?

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Rabbijnse en Paulijnse retoriek in Galaten 1 en 2

Paulus begint de Galatenbrief op ongewone wijze. De gebruikelijke dankzegging slaat hij over en hij trekt direct fel van leer tegen de geadresseerden. Paulus doet er in de eerste twee hoofdstukken van de brief alles aan om zijn boodschap en vooral ook zijn persoon te verdedigen. Hij maakt daarbij gebruik van argumenten en redenaties die verrassend en soms wat paradoxaal zijn, maar die we ook in de rabbijnse literatuur terugvinden.
Paulus’ boosheid spat nog altijd van de bladzijden af, zo’n tweeduizend jaar later.

Agitatie. Dat is wat Paulus gevoeld moet hebben wanneer hij aan de Galaten dacht. De boosheid spat nog altijd van de bladzijden af, zo’n tweeduizend jaar later. Het conflict tussen Paulus en de Galaten was niet alleen theologisch van aard, maar ook heel persoonlijk. Paulus’ rol als leider en leraar was in Frage gesteld. Waarom zouden de Galaten nou juist hém moeten geloven? Paulus had Jezus niet persoonlijk gekend tijdens zijn leven op aarde en hij was ook geen directe afgezant van de leiders te Jeruzalem. Had uitgerekend hij de waarheid in pacht? Het antwoord dat Paulus op die vraag formuleert in de Galatenbrief is een onomwonden:

Voor Paulus bestond er maar één evangelie en dat is het evangelie dat hij aan de Galaten verkondigd had (Galaten 1,6-7). Paulus ging zelfs zo ver dat hij zei:

Matthijs den Dulk is universitair docent Bronteksten jodendom en christendom aan de Radboud Universiteit Nijmegen.

Wanneer iemand u iets verkondigt dat in strijd is met wat ik u verkondigd heb, al was ik het zelf of een engel uit de hemel – vervloekt is hij! Ik heb het al eerder gezegd en zeg nu opnieuw: wanneer iemand u iets verkondigt dat in strijd is met wat u hebt ontvangen – vervloekt is hij!

(GALATEN 1,8 – NBV)

Zelfs als er een boodschapper rechtstreeks van God komt, dan dient deze genegeerd – ja, zelfs vervloekt – te worden als deze iets zegt dat niet overeenstemt met wat Paulus de Galaten geleerd heeft. Paulus verwacht uiteraard niet dat dit gaat gebeuren. Hij presenteert dit als een hypothetische, zeer onwaarschijnlijke mogelijkheid, maar desalniettemin meent hij dat als zo’n hemelse boodschapper zou verschijnen, dat aan dit bovennatuurlijk ingrijpen geen belang moet worden toegekend. De enige maatstaf der waarheid is de boodschap zoals hij die aan de Galaten verkondigd heeft. Dat wat Paulus hun doorgegeven heeft en door hen ‘ontvangen’ is, geldt als waarheid (Galaten 1,9). De Galaten dienen, met andere woorden, bovenal deze traditie (dat wat overgeleverd is) te volgen.

Gezien de ondergeschikte rol die Paulus een eventuele bovennatuurlijke openbaring toedicht, komt het nogal als een verrassing dat Paulus de waarheid van zijn boodschap even later juist fundeert met een beroep op zo’n bovennatuurlijke ervaring. Paulus zegt dat hij zijn evangelie niet heeft ontvangen van een ander mens, maar rechtstreeks van God heeft vernomen:

Ik verzeker u, broeders en zusters, dat het evangelie dat ik u verkondig niet door mensen is bedacht – ik heb het ook niet van een mens ontvangen of geleerd – maar dat Jezus Christus mij is geopenbaard.

(GALATEN 1,11-12)

De Galaten mogen van Paulus niet naar ‘een engel uit de hemel’ luisteren als die iets anders verkondigt dan Paulus, maar Paulus zelf staat zich erop voor dat zijn evangelie juist rechtstreeks uit de hemel kwam en niet door een ander mens aan hem is doorgegeven. Hij benadrukt dit verderop nog eens:

[…] toen besloot God, die mij al vóór mijn geboorte had uitgekozen en die mij door zijn genade heeft geroepen, zijn Zoon in mij te openbaren, opdat ik hem aan de heidenen zou verkondigen. Ik heb toen geen mens om raad gevraagd.

(GALATEN 1,15-16)

Paulus’ evangelie is gebaseerd op een openbaring en is niet van mensen afkomstig en ook niet door hen beïnvloed, zo benadrukt hij.

Paulus’ betoog neemt vervolgens nog een opvallende wending. Nadat hij benadrukt heeft dat zijn evangelie van niet-menselijke komaf is en dat hij ‘geen mens om raad heeft gevraagd’, verklaart Paulus dat zijn overtuigingen wel degelijk de instemming en goedkeuring konden wegdragen van andere mensen, in het bijzonder van Jakobus, Kefas en Johannes die te Jeruzalem ‘als steunpilaren golden’ (Galaten 2,9). Van hen, zo verzekert Paulus zijn publiek, hadden Paulus en zijn kompaan Barnabas ‘de broederhand’ gekregen, een duidelijk teken van goedkeuring en wederzijds respect. Kennelijk deed de mening van bepaalde mensen er wel degelijk toe. Zonder de goedkeuring van de ‘steunpilaren’, zo schrijft Paulus, zou hij zich misschien voor niets hebben ingespannen (Galaten 2,2).

Paulus legitimeert zijn evangelie in de eerste twee hoofdstukken van de Galatenbrief dus op drie verschillende manieren. Ten eerste stelt hij dat zijn boodschap direct aan hem door God geopenbaard is en niet van mensenwege tot hem is gekomen. Ten tweede benadrukt hij dat de Galaten het evangelie van hem ontvangen hebben en dat ze dit traditiegoed in ere moeten houden. En ten derde stelt Paulus dat zijn persoon en boodschap de goedkeuring genieten van de sleutelfiguren in Jeruzalem.

Er zit enige spanning tussen deze drie gronden waarop Paulus zijn gezag stoelt: enerzijds stelt hij dat zijn eigen goddelijke openbaring gezaghebbend is, maar anderzijds betwist hij het gezag van goddelijke openbaring in het heden en in de toekomst. Dat wat van mensen ontvangen wordt, is ondergeschikt aan wat van God direct vernomen wordt, zo meent Paulus als het zijn eigen openbaring betreft, maar toch moeten de Galaten zich houden aan wat ze van Paulus hebben ontvangen, zelfs als een hemelse boodschapper iets anders zou beweren. En daarnaast presenteert Paulus het als een pluspunt dat zijn evangelie niet door een ander mens aan hem verkondigd is, maar tegelijkertijd is de instemming van de Jeruzalemse leiders wel van belang om Paulus ervan te overtuigen dat hij zich niet voor niets heeft ingespannen.

In wat volgt hoop ik te laten zien dat Paulus’ redeneertrant in de eerste twee hoofdstukken van de Galatenbrief parallellen heeft in de rabbijnse literatuur. De teksten van de rabbijnen staan bol van de meningsverschillen en dus komt met enige regelmaat de vraag naar voren wie er nu eigenlijk gelijk heeft en waarom. De verschillende strategieën die Paulus gebruikt om de Galaten ervan te overtuigen dat zijn visie de ware is werden ook door rabbijnen uit deze periode ingezet.

Een beroemd voorbeeld van zo’n conflict tussen geleerden is de onenigheid tussen Rabbi Eliezer ben Hyrkanos en Rabbi Jehoshua ben Chananja, die beiden leefden omstreeks het einde van de eerste en het begin van de tweede eeuw na Chistus. De inzet van het conflict, de vraag of een bepaalde oven rein of onrein is, doet er eigenlijk niet zo toe. Wat mij hier met name interesseert is hoe beide partijen proberen de ander van hun eigen gelijk te overtuigen. De versie van het verhaal die in de Babylonische Talmoed is opgenomen luidt als volgt:

Het wordt geleerd: Op die dag bracht R. Eliezer alle mogelijke argumenten naar voren [om zijn collega’s van zijn gelijk te overtuigen], maar men [= de andere rabbijnen] aanvaardde ze niet. Daarop zei hij: Als de halacha [= wetsregel] is, zoals ik leer, dan zal deze boom dat bewijzen. Toen verplaatste de boom zich honderd el van zijn plaats. Velen zeggen vierhonderd el. Maar zij antwoordden: Met een boom kan men niets bewijzen. Daarop zei hij: Als de halacha is, zoals ik leer, dan zal deze waterstroom dat bewijzen. Toen stroomde het water de andere kant op. Maar zij antwoordden: Met een waterstroom kan men niets bewijzen. Daarop zei hij: Als de halacha is, zoals ik leer, dan zullen de wanden van dit leerhuis dat bewijzen. Toen bewogen de wanden van het leerhuis en dreigden in te storten. Maar R. Jehoshua riep tot de muren en zei: Wat hebben jullie te maken met een twist tussen de geleerden over de halacha? Toen stortten de muren niet in, uit respect voor R. Jehoshua, maar ze richtten zich ook niet helemaal op, uit respect voor R. Eliezer. Tot op deze dag staan ze scheef. Daarop zei hij: Als de halacha is, zoals ik leer, dan zullen ze dat uit de hemel bewijzen. Toen weerklonk een goddelijke stem en sprak: Wat hebben jullie tegen R. Eliezer? De halacha is altijd zoals hij leert. Toen stond R. Jehoshua op en sprak: Het (de Thora) is niet in de hemel! Wat wordt er bedoeld met Het is niet in de hemel? R. Jeremia sprak: dat de Thora al op de Sinaï (aan de mensen) is gegeven. [R. Jehoshua]: Wij schenken geen aandacht aan een goddelijke stem want op de berg Sinaï schreef u al in uw Thora: overeenkomstig de meerderheid zal worden beslist.(BABYLONISCHE TALMOED, TRAKTAAT BABA METZIA 59B)

Wat direct opvalt in dit verhaal is de afwijzing van bovennatuurlijk ingrijpen. Eliezer begint met het aandragen van allerlei argumenten en als dat niet werkt dan volgt er een hele reeks wonderen ter ondersteuning van zijn positie. Maar het mag niet baten. Wat er ook aan miraculeuze gebeurtenissen plaatsvindt, zijn collega-rabbijnen zijn niet onder de indruk. Ze beschouwen zulke fenomenen niet als geldig bewijsmateriaal. Net zoals Paulus, die vindt dat de stem van een engel uit de hemel er niet toe doet, zo menen ook Jehoshua en de zijnen dat bovennatuurlijk ingrijpen, ja zelfs een goddelijke stem, best genegeerd kan worden. Paulus en Jehoshua zijn het met elkaar eens dat je niet je gelijk kunt halen door een bovennatuurlijk verschijnsel als bewijs aan te voeren.

Alhoewel het verhaal over Eliezer en Jehoshua lang niet zo oud is als de brief aan de Galaten (zeker niet in de hierboven geciteerde versie uit de Babylonische Talmoed, die ergens tussen 500 en 700 n.C. geredigeerd is) wordt in dit verhaal geargumenteerd op basis van principes die reeds algemeen geaccepteerd werden in de eerste fase van de rabbijnse beweging, niet lang na de periode waarin Paulus leefde. Wanneer Jehoshua bovennatuurlijk ingrijpen afwijst als bewijs, dan staat hij daarmee in een lange lijn van rabbijnen. In verschillende teksten worden wonderen en ander bovennatuurlijk ingrijpen expliciet afgewezen als bewijsgronden. Zo lezen we bijvoorbeeld elders in de Babylonische Talmoed (Yeb. 102a) dat zelfs als Elia zou komen en iets zou beweren dat niet overeenkomt met de traditie, men niet naar hem moet luisteren. Dit lijkt sterk op wat Paulus zegt in Galaten 1,8 over de engel uit de hemel die genegeerd dient te worden. En alhoewel dit soort expliciete afwijzingen van bovennatuurlijk ingrijpen alleen in vrij late rabbijnse tradities bewaard zijn gebleven is het zo dat al vanaf het vroegste begin van de rabbijnse beweging (in de eerste eeuw) discussies plaatsvinden op basis van argumenten en dat wonderen normaliter niet als bewijs worden opgevoerd.

Maar als een wonder niet afdoende is, hoe bewijs je je gelijk dan wel? Voor Jehoshua is de enige maatstaf der waarheid de Tora. Wanneer de goddelijke stem vraagt ‘Wat hebben jullie tegen R. Eliezer? De halacha is altijd zoals hij leert’, dan reageert R. Jehoshua met de stelling: ‘De Tora is niet in de hemel’. Met andere woorden: de Tora is de basis waarop beslissingen gemaakt moeten worden en die Tora is niet langer in de hemel. De Tora is via een goddelijke openbaring op de Sinaï aan de mensen gegeven en daarna door iedere volgende generatie in ontvangst genomen. Jehoshua heeft dus net als Paulus géén boodschap aan een bovennatuurlijke openbaring in het heden, maar beroept zich wél op een openbaring uit het verleden. In het heden moet men zich verlaten op dat wat er van die oorspronkelijke openbaring doorgegeven en ‘ontvangen’ is. Paulus vond, zoals we al zagen, eveneens dat de Galaten zich moesten houden aan wat zij ontvangen hadden en de inhoud van deze boodschap ging óók terug op een openbaring die God aan Paulus gegeven had.

Wederom zijn Paulus en Jehoshua bepaald niet de enigen die op deze manier hun waarheidsclaim fundeerden. In de vroegste rabbijnse teksten wordt reeds verondersteld dat iets waar is als het in het verleden van godswege geopenbaard is en sinds die tijd telkens door betrouwbare personen overgeleverd is. In de Misjna, de oudste rabbijnse compilatie van leefregels, wordt met enige regelmaat ‘bewezen’ dat iets waar is door te stellen dat het ontvangen is van iemand die het op zijn beurt weer ontvangen heeft van iemand anders (etc.) en dat de traditie in kwestie uiteindelijk te herleiden is tot de openbaring van God aan Mozes op de Sinaï (zie bijvoorbeeld: Pe’ah 2:6, Yad 4:3 en Ed 8:7).

Maar wat doe je dan in geval van twijfel? Wat als er onenigheid bestaat over hoe de Tora precies geïnterpreteerd en toegepast moet worden? Jehoshua’s antwoord is: ‘overeenkomstig de meerderheid zal worden beslist’. Dit is een nogal creatieve verwijzing naar Exodus 23,2 waar feitelijk het tegenovergestelde staat. Maar hoe het ook zij, de positie van Jehoshua is duidelijk: de meerderheid geeft in geval van twijfel de doorslag. Jehoshua meende dus net als Paulus dat ondanks het feit dat goddelijke openbaring uiteindelijk de bron van alle waarheid vormt, de instemming van andere mensen er in zekere gevallen wel degelijk toe doet. Wederom gaat het hierbij om een wijdverbreid principe. Zo vinden we reeds in de Misjna de volgende vraag: ‘Waarom noteert men de mening van een individu wanneer deze in strijd is met de meerderheid, aangezien de halacha altijd in overeenstemming met de meerderheidsopinie moet zijn?’ (Ed 1:5). In deze oude rabbijnse tekst wordt reeds verondersteld dat de halacha vastgesteld wordt op basis van het meerderheidsprincipe. Omdat dit door iedereen geaccepteerd wordt komt de vraag naar voren: waarom schrijven we dan eigenlijk überhaupt meningen op die niet de steun van de meerderheid genieten? Is dit niet zinloos aangezien we toch altijd de meerderheidsopinie volgen? Het belang van de instemming van de meerderheid lijkt daarmee dus terug te gaan tot de vroegste fase van de rabbijnse beweging.

Voor Paulus was die meerderheidsopinie duidelijk ook van belang. Hij schrijft in Galaten 2,2 dat hij in Jeruzalem zijn evangelie aan de ‘belangrijkste broeders’ voorlegde, omdat hij zich ervan wilde overtuigen ‘dat mijn inspanningen, toen en nu, niet voor niets waren’. En hij vertelt opgelucht dat hij hun instemming inderdaad verkregen had (2,3-9). Paulus hield er kennelijk rekening mee dat hij verkeerd zou kunnen zitten en dat zijn inspanningen voor het evangelie zinloos zouden zijn geweest. De steun die hij krijgt van de meerderheid van de ‘belangrijkste broeders’ was daarom van groot belang.

De redeneringen van Paulus in Galaten 1-2 waren, ondanks hun soms wat paradoxale karakter, dus bepaald niet uniek. Met veel van Paulus’ noties over wat waarheid is bevond hij zich in goed rabbijns gezelschap. Hoe verklaren we die overeenkomsten? Volgens Handelingen 22,3 studeerde Paulus aan de voeten van Gamaliël, een belangrijk figuur in de rabbijnse traditie. Als dat het geval is, dan zou Paulus dit soort ideeën in zijn opleiding kunnen hebben meegekregen. In zijn eigen brieven zegt Paulus echter niets over Gamaliël en hij claimt ook niet in Jeruzalem te zijn opgeleid. Hij identificeert zich echter wel als een Farizeeër (Filippenzen 3,15), en de rabbijnse beweging lijkt vooral (doch niet uitsluitend) een voortzetting van de Farizeeërs te zijn geweest. Hoe ‘(proto-)rabbijns’ Paulus precies was blijft onderwerp van voortdurende wetenschappelijke discussie. Paulus was zeker ook beïnvloed door allerlei andere intellectuele tradities en hij kan dan ook niet goed begrepen worden door hem uitsluitend vanuit de rabbijnse literatuur te interpreteren. Desalniettemin zijn voor sommige van Paulus’ ideeën alleen in de rabbijnse literatuur parallellen vinden. Zo schrijft Paulus in 1 Korintiërs 10,4 dat de voorouders van Israël in de woestijn ‘dronken uit de geestelijke rots die hen volgde’. Het idee dat er een bron was die Israël in de woestijn volgde vinden we elders ook, maar dat deze bron de vorm van een rots had is een traditie die elders alleen terug te vinden is in rabbijnse teksten (te beginnen met Tosefta, Suk 3:11). Paulus’ opvallende redeneertrant in Galaten 1 en 2 lijkt ook zo’n voorbeeld van een aspect van Paulus’ denken waarvoor we vooral in de rabbijnse literatuur opvallende parallellen vinden.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken