Verandering: van inkeer naar ommekeer
Bij Joël 2,12-19 en Matteüs 6,16-21
Bidden en vasten
Met de lezing van de profetie van Joël staat de gemeente op de drempel van de Veertigdagentijd, een periode van bidden en vasten, van boeten – in de betekenis van ‘herstel’, zoals een visser zijn netten ‘boet’ – en van overdenken van het evangelie. Bij elkaar moeten ze leiden tot een gedragswijziging die niet kortstondig is doordat ze strandt na een eerste week proberen. Daarom begint een wijziging in je uiterlijke gedrag, bijvoorbeeld in wat je wel of niet eet, van binnen. De beoogde ommekeer begint met inkeer.
Ook in het Matteüsevangelie is het binnenste de aanzet voor zowel bidden als vasten. Niet je uiterlijk of uitwendig vertoon (op de hoeken van de straten) moet de plaats zijn voor jouw bidden, maar de binnenkamer (Gr.: tameion – Matteüs 6,6). Bedoeld is de binnenste van alle kamers, die voor het zicht verborgen is. Bid op een plaats waar mensen het niet kunnen zien, maar God wel: in het verborgene (Gr.: en tooi kruptooi – Matteüs 6,6). Ditzelfde geldt voor het vasten, doe dat in het verborgene (Gr.: en tooi kruphaiooi – Matteüs 6,18). Waarom vasten en bidden in het verborgene moeten plaatsvinden blijkt uit het vervolg (Matteüs 6,19-21): vanwege de kostbaarheid van wat je in jouw binnenkamer bewaart. Het kostbaarst is waar je hart naar uitgaat. Dat verberg je in een huis, waar dieven niet kunnen inbreken, op een verborgen plek waar niemand het kan zien, en waar het onaangetast blijft door mot of roest. Beter nog is het om je zinnen te zetten op hemelse kostbaarheden. Want die worden bewaard op een plaats waar dieven niet kunnen komen om ze te stelen en waar mot en roest ze niet kunnen verteren.
Een oproep tot bekering
De ommekeer waartoe de profeet Joël oproept – die een terugkeer (Hebr.: sjoev – Joël 2,12) naar God is – is een zaak van het hart. Het hart is de kraamkamer van alle handelingen. Het is de binnenste plaats waar de mens zijn motivatie vandaan haalt voor wat hij doet. Als er ergens een plaats is waar een kiem van verandering valt te bespeuren, dan is het daar. Als een mens wel zijn kleren scheurt maar niet zijn hart, keert hij slechts voor het uiterlijk terug tot God. In het Matteüsevangelie worden degenen die zich zo, zonder hun ‘binnenkamer’ binnen te gaan, tot God wenden, ‘schijnheiligen’ genoemd (Gr.: hupokritai – Matteüs 6,5). Elders heeft Matteüs het over ‘pseudoprofeten’ en ‘pseudo-gezalfden’ (Matteüs 24,24).
De bekering van God
Een nadeel van het woord ‘bekering’ is, dat je daarbij kunt denken dat niet wijzelf hoeven te veranderen, maar een ander die nog ‘moet worden bekeerd’. Alsof met de oproep tot bekering een appèl is gedaan op de zendingsdrang van de gemeente. Beslissend nu juist voor de kans dat de ander – God – zich bekeert is de vraag of het volk gehoor geeft aan de oproep tot bekering en eerst zichzelf bekeert: ‘Bekeert u tot God (…) Wie weet zal Hij zich bekeren’ (Joël 2,13.14)! Dit moet niet te mechanisch worden opgevat, alsof God zich automatisch naar ons omkeert zodra wij ons naar Hem omkeren. Vandaar dat enige reserve is ingebouwd in de zin die begint met ‘Wie weet (…)’. Maar blijkbaar is er wel grond om aan te nemen dat God tot omkering bereid is. Zijn bereidheid hiertoe is voldoende grond om te veronderstellen dat niemand zich vergeefs tot Hem bekeert. Na alles wat verloren is gegaan zal de Heer ‘zegen’ overlaten voor wie zich tot Hem hebben bekeerd.
De spijt van God
Het moment dat God zich omkeert van het kwaad is wanneer Hij spijt krijgt. In de Bijbel zie je vaak de combinatie dat God spijt krijgt (Hebr.: nacham) en zich bekeert (Hebr.: sjoev). Zo ook in Joël 2,14. ‘Spijt krijgen’ is een vertaling waarbij het lijkt alsof het een actief handelen van God is waar een ander niet aan te pas komt. De nif‘al-vorm (Hebr.: nicham, Joël 2,13) geeft echter aanleiding voor de uitleg dat Hij zijn gemeente de mogelijkheid geeft om bij Hem spijt te bewerkstelligen: God ‘laat zich berouwen’.
God wordt pijnlijk gegrepen
Ten grondslag aan die spijt liggen enkele eigenschappen van God die in woordenparen vaker in de Schrift voorkomen (Joël 2,13). Hij is genadig (Hebr.: chanan) en barmhartig (Hebr.: racham), lankmoedig (Hebr.: ’èrèkh ’appajim) en rijk aan vriendschap (Hebr.: rav-chèsèd). Het woordenpaar ‘genadig en barmhartig’ komt uit de taal van de psalmen, een taal die de liturgie sterk heeft beïnvloed. In tijden van ziekte of nood wordt de gemeente opgeroepen tot gebed. Biddend in de taal van de psalmen, gebruikmakend van specifiek dit woordenpaar, doet ze een beroep op God ‘die genadig is en barmhartig’ (Psalmen 103,8). In de katholieke liturgie zegt de priester dit bij het sacrament van de verzoening: ‘De Heer die genadig is en barmhartig, verlichte uw hart en geve u een waarachtig besef van uw zonden.’ Of hij leest bij het sacrament van de ziekenzalving uit de brief van Jakobus (5,11): ‘Gij hebt gehoord van de volharding van Job en uit het einde dat de Heer hem gegeven heeft, hebt gij gezien, dat de Heer zeer barmhartig en mededogend is.’
In de Septuaginta kan voor beide woorden zowel eleein als oiktirein worden gebruikt. Qua betekenis verschillen ze weinig van elkaar. De essentie van beide woorden is dat God pijnlijk gegrepen wordt door de nood die Hij waarneemt en ontroerd raakt. Aan de mogelijkheid dat God spijt krijgt en zich omkeert ligt een eigenschap ten grondslag die laat zien hoe Hij van binnen niet onbewogen blijft bij de nood die Hij waarneemt. De menselijke nood, onze ziekte, onze pijn, en ook de smartelijke toestand waarin de aarde verkeert, die kan Hij zelf voelen. Genoeg reden om ons tot Hem te bekeren!