Bij Marcus 8:22-26
‘Ik zie, ik zie wat jij niet ziet en het is… bruin!’ klinkt het door de bus. Meteen begint de halve klas allerlei dingen te roepen. ‘De boomstam waar we net langsreden!’ ‘De tas van Laurens!’ ‘De schoenen van juf!’ ‘De jas van de buschauffeur!’ Jan heeft het geraden. Het was Laurens’ tas. ‘Nou, Laurens, dat had je zelf natuurlijk ook wel kunnen zien!’ roept Daan tegen Laurens. Laurens kijkt boos. ‘Ik doe niet mee met dit spelletje!’ roept hij. Ik houd niet van ‘ik zie, ik zie, want ik zie helemaal niets!’ ‘Zet dan ook je bril op, sufferd!’ roept Daan. Het klopt. Laurens heeft zijn bril niet op. Zo wordt het natuurlijk lastig om mee te doen met het spelletje. ‘Ik ben mijn bril kwijt! Ik kan hem nergens meer vinden,’ klaagt Laurens. ‘Daarom vind ik het vervelend dat jullie het spelletje doen. Ik kan niet eens meedoen en dat is niet leuk.’ ‘Dan gaan we je bril toch zoeken?’ zegt Daan en meteen gaat hij de hele bus door. Hij vraagt aan iedereen of zij Laurens’ bril hebben gezien, maar niemand vindt hem. ‘Tja Laurens, dan weet ik het ook niet meer. Iedereen heeft gekeken waar hij zou zijn, we hebben zelfs alle tassen doorzocht!’ ‘Mijn tas niet!’ zegt Laurens, en hij begint meteen in zijn tas te rommelen. En ja hoor, helemaal onderin de tas ligt… de bril van Laurens. ‘Je moet natuurlijk wel in je tas kijken voordat je gaat roepen dat je geen bril meer hebt!’ zegt Daan. ‘Maar goed, het is opgelost. Jij bent aan de beurt!’ En Laurens begint. ‘Ik zie, ik zie…’