C.S. Lewis en Hiëronymus: de oorsprong van een gedurige verwijsfout
C. S. Lewis maakt aan het einde van hoofdstuk 4 van zijn boek Miracles (1947) een korte opmerking over het begin van het bijbelboek Genesis, het scheppingsverhaal, en verwijst daarbij naar een uitspraak die hij toeschrijft aan de kerkvader Hiëronymus:
want zoals Hiëronymus lang geleden al zei, het verhaal in Genesis wordt op de manier van een ‘volksdichter’ verteld; wij zouden zeggen: in de vorm van een volksverhaal.
Hiëronymus van Stridon (ca. 347-420) was een van de grootste geleerden onder de kerkvaders. Hij woonde en werkte vanaf het jaar 386 voor de rest van zijn leven in Betlehem en maakte de Latijnse bijbelvertaling die bekend werd als de Vulgata. Deze vertaling was in het westerse christendom meer dan duizend jaar lang de standaardtekst van de Bijbel en bleef in sommige gevallen zelfs gezaghebbend tot in de twintigste eeuw. Als een dergelijke top-intellectueel van de oude kerk deze visie op het bijbelse scheppingsverhaal had, dan is dat beslist iets om in herinnering te roepen wanneer daar aanleiding toe is bij hedendaagse discussies over het onderwerp.
Iedereen die weleens geprobeerd heeft dit citaat over een ‘volksdichter’ terug te vinden in het werk Hiëronymus, zal echter hebben moeten concluderen dat het daar niet te vinden is. Op zichzelf is dat geen gewichtige zaak. Ik heb in de loop der jaren als vertaler talloze citaten en toespelingen van Lewis nageplozen, en kan zeggen dat hij op dit punt weliswaar niet onberispelijk is, maar dat zijn citaten gewoonlijk toch naar letter en geest behoorlijk betrouwbaar zjn. Als we zien hoe veel hij schreef en hoe veel hij citeerde, en als we zijn unieke verdiensten als pleitbezorger van oude schrijvers voor moderne lezers in aanmerking nemen, dan is het redelijk om hem het recht op een handvol missers te gunnen en deze misser daartoe te rekenen – waarmee de zaak dan afgedaan zou zijn.
Toch is deze zaak hier moeilijk mee af te doen. Want wat wil het geval? Lewis deed deze of een soortgelijke uitspraak over Hiëronymus in de loop van ongeveer vijftien jaar vier maal in zjn gepubliceerde werk (inclusief Wonderen) en daarbij ook nog eens in een brief die pas later is gepubliceerd. Dat zjn in totaal vijf gevallen, en in drie daarvan noemt hij de term ‘ volksdichter’ (popularpoet) met betrekking tot de eerste twee hoofdstukken van Genesis en schrijft hij die term ondubbelzinnig toe aan Hiëronymus. Ik noem de vijf passages in kwestie in de vermoedelijke volgorde van ontstaan (waarbij de volgorde van de eerste twee niet goed achterhaalbaar maar ook niet belangrijk is).
1. Lewis’ grootste wetenschappelijke werk, English Literature in the Sixteenth Century, wordt op de titelpagina omschreven als ‘The Completion of the Clark Lectures, , . Het boek verscheen pas in 1954, maar Lewis was er halverwege de jaren ’30 al mee begonnen. Veel van het schrijfwerk en nog meer van het leeswerk was daarom wellicht voltooid rond de tijd van de Clark Lectures. De passage over Genesis en Hiëronymus staat in het gepubliceerde werk in Boek II, hoofdstuk 1. Kort na het begin van dit hoofdstuk over ‘Religious Controversy and Translation’ komt de Engelse humanist John Colet (1467-1519) ter sprake, een tijdgenoot en geestverwant van Erasmus. Ik geef een lang citaat omdat, zoals blijken zal, hier de verklaring voor het vreemde geval van de herhaalde verwijsfout van Lewis te vinden is.
Colet (…) heeft een belangrijke plaats in de geschiedenis van de bijbelwetenschap (…) hij is een van de mensen die meehielpen de oude allegorische manier van bijbeluitleg af te schaffen, in elk geval voor het Nieuwe Testament, en deed soms pogingen de brieven van Paulus in hun echte historische context te zien. In de Epistolae ad Radulphum gaat Colet zelf onbekommerd allegoriserend te werk met de eerste hoofdstukken van Genesis, zoals Augustinus al gedaan had, maar zoekt meer naar een wetenschappelijke of filosofische dan naar een morele of spirituele betekenis. Het is een van de vele pogingen die er in deze [d.w.z. 16e, A.S.] eeuw werden gedaan om het Mozaïsche scheppingsbericht in overeenstemming te brengen met eigentijdse kosmologische denkbeelden. Dit verschil tussen de manier waarop Colet met Paulus omgaat en de manier waarop hij met Genesis omgaat is ten nauwste verbonden met het inzicht dat de Bijbel zeer verschillende soorten boeken omvat. Nieuw was dat inzicht niet bepaald – Hiëronymus zag al ruimte voor wat wij nu zouden noemen een ‘mythische’ component in Genesis – maar het was destijds opportuun en zinvol.
[2]
In maart 1943 verscheen Lewis’ essay ‘Dogma and the Universe’ in twee afleveringen in The Guardian, het anglicaanse weekblad dat twee jaar eerder zijn Screwtape Letters als feuilleton gepubliceerd had. Na een essay getiteld ‘Miracles’, in 1942 eveneens in The Guardian verschenen, is ‘Dogma and the Universe’ achteraf te herkennen als de volgende vingeroefening van Lewis voor zijn boek Miracles. Genesis en Hiëronymus komen we tegen in de negende alinea van het essay:
De eerste hoofdstukken van Genesis brengen het scheppingsverhaal ongetwijfeld in de vorm van een volksverhaal – dit werd al in de tijd van Hiëronymus ingezien (…)
[3]
3. Niet veel later begon Lewis zijn boek Miracles te schrijven, en hij voltooide het begin 1945.
[4]
Het verscheen pas in mei 1947. De Hiëronymuspassage, waarin we nu de termpopular poet aantreffen, is aan het begin van dit artikel geciteerd.
4. Lewis schreef op 5 oktober 1955 een brief aan een zekere Janet Wise, die hem geschreven had dat de mensen in haar omgeving bedroevend weinig respect voor het gezag van de Bijbel hadden, en zij vroeg hem welke boeken over dit onderwerp hij kon aanbevelen.
[5]
In zijn antwoord legde Lewis in ongeveer 600 woorden uit hoe hij zelf tegen het gezag van de Bijbel aankeek, en merkte daarbij op dat
de historiciteit van het boek Job voor Calvijn een open vraag bleef, en een ouder geval: Hiëronymus zei dat het gehele Mozaïsche scheppingsverhaal ‘op de wijze van een volksdichter’ ging.
Bij dit fragment uit deel 2 van de Collected Letters van Lewis valt op dat Walter Hooper, de bezorger van dit werk, de opmerking over Calvijn van een bronvermelding heeft voorzien, maar die over Hiëronymus niet.
5. Toen Lewis in 1958 zijn Reflections on the Psalms aan het publiek voorlegde, waarschuwde hij meteen aan het begin dat dit boek slechts de poging van een amateur was om ‘ervaring uit te wisselen’ met medechristenen, en niet zijn zoveelste bijdrage aan de verdediging van het christelijk geloof. Niettemin zien we hem in de laatste drie hoofdstukken weer in de rol van apologeet, betogend dat christenen het volste recht hebben om een christelijke betekenis te verbinden aan die oude Hebreeuwse poëzie: het boek der Psalmen. Hiëronymus verschijnt in hoofdstuk 11, ‘Scripture’, tweede alinea, waar Lewis zich distantieert van
een vooropgezette overtuiging dat iedere zin van het Oude Testament historische of wetenschappelijke waarheid bevat. (…) [Dit] beweer ik niet, net zo min als Hiëronymus waar hij zegt dat Mozes de Schepping heeft beschreven ‘op de wijze van een volksdichter’ (wij zouden zeggen: in mythische vorm), en net zo min als Calvijn wanneer hij zich afvraagt of het verhaal over Job historisch dan wel verzonnen is.
[6]
Tot zover de gepubliceerde uitlatingen van Lewis waarin hij, ten onrechte, Hiëronymus direct of indirect voorstelt als oudchristelijk voorbeeld van een ‘dichterlijke’ benadering van het scheppingsbericht in Genesis. Het mag gezegd dat dit niet zomaar een herhaalde vergissing is. Het onderwerp in kwestie – de aard van het bijbelse scheppingsverhaal – is gewichtig, en het is daarom de moeite waard uit te zoeken welke vergissing hier precies in het spel is en hoe ernstig zij is. Misschien heeft Lewis eenvoudig Hiëronymus met een andere kerkvader verwisseld. In dat geval zou hij niet precies, maar wel ongeveer de goede getuige hebben ingeroepen. Minstens de helft van het belang van dit getuigenis is immers de ouderdom ervan. Het zou er slechter uitzien voor Lewis, en misschien ook voor zijn kijk op Genesis, als het ‘volksdichter’-idee helemaal niet tot enige oudchristelijke bron kan worden herleid.
Welnu, het ziet ernaar uit dat dit inderdaad niet , althans niet voor wat de Latijnse kerkvaders betreft. Het complete werk van Hiëronymus staat zowel in de Online Library of Latin Texts als in de Patrologia Latina Database; en in geen van beide is een Latijnse term te vinden die met popular poet of ‘volksdichter’ te vertalen zou zijn.
Maar zo’n term is wel te vinden in de Epistolae adRadulphum, een jaar of 1100 na de tijd van Hiëronymus geschreven door John Colet – het boek dat Lewis als literatuurhistoricus bestudeerde of behandelde toen hij (naar ik veronderstel) voor het eerst Hiëronymus in verband bracht met het begin van Genesis. Dit Latijnse geschrift van Colet is maar ten dele bewaard gebleven en het werd, incompleet, voor het eerst gepubliceerd in 1876 als Engelse vertaling, gevolgd door het Latijnse origineel, onder de titel Letters to Radulphus on the Mosaic Account of Creation, together with other treatises. De overgeleverde tekst eindigt ergens in de loop van de vierde brief, midden in een zin, en aangezien de brieven in grote lijnen telkens één scheppingsdag behandelen, is het dus waarschijnlijk dat de bewaard gebleven tekst ongeveer de helft van het oorspronkelijke of geplande werk is. De tweede brief bevat de volgende passage, die ik laat volgen door de Engelse vertaling uit 1876 van de bezorger, J. H. Lupton, en het zinsdeel met de gezochte term markeer ik met een vette letter:
Firmamentum et celum primum factum fuit in illo die quem [Moyses] vocat unum. Sed particulatim haec spectabiliora voluit deinceps attingere Moyses; et hoc, modo poetae alicujus popularis; quo magis consolat spiritui simplicis rusticitatis; fingens successionem rerum, operum, et temporum; cujusmodi apud tantum opificem certe nulla esse potest.
– The firmament and heaven had been made first of all, in the day which he [Moses] calls first. But it was the design of Moses to touch on these more conspicuous objects afterwards in detail. And he does this after the manner of some popular poet, that he may the better study the spirit of simple-minded rustics; imagining a succession of events, and works, and times, such as could by no means find place with so great an Artificer.
Colet verwijst niet naar Hiëronymus, hier niet en ook niet op twee andere plaatsen waar hij de ‘dichterlijke’ aanpak van Mozes noemt (more poetae) – aan het begin van de derde brief, en in de vierde brief kort voor het einde van de overgeleverde tekst. Toch zijn er goede redenen om aan te nemen dat het bovenstaande citaat de passage is die Lewis zich bij vergissing heeft herinnerd als een passage in het werk van Hiëronymus.
Aan het begin van de eerste ‘brief aan Radulphus’ wordt Hiëronymus genoemd tegelijk met een andere, oudere, Griekse kerkvader, eveneens een groot bijbelgeleerde: Origenes. Zij worden geprezen, en met hen ‘al de zorgvuldigste onderzoekers van de Heilige Schrift’, om hun kennis van het Hebreeuws, door Colet erkend als essentieel hulpmiddel voor het verstaan van ‘de Mozaïsche geschriften’. Het is de enige plaats in dit werk van Colet waar Hiëronymus genoemd wordt. Origenes wordt echter nog twee keer genoemd. De tweede vermelding vinden we kort voor het (gegeven) einde, waar Colet het idee van Mozes-als-dichter nog eens ter sprake brengt. Hij schrijft dat idee nu aan Origenes toe:
Sed more boni piique poetae, qualem illum [sc. Moysen] in libro quem contra Celsum scripsit, vocat Origenes, effingere aliquid voluit nonnihil indignum Deo, modo idem commodum et utile hominibus esse possit.
– But, like a good and devout poet, as Origen in his treatise against Celsus calls him, Moses would invent something, even in a certain degree unworthy of God, if only it might be of advantage and service to man.
Helaas echter is er ook in het werk van Origenes geen vermelding van Mozes als dichter (laat staan volksdichter) te vinden. Lupton, de 19e-eeuwse bezorger en vertaler van Colet, heeft dit al opgemerkt.
[9]
Hij noemt wel de mogelijkheid dat Colet een passage van Origenes in Contra Celsum (1.19) in gedachten had, wat best mogelijk is, maar wij vinden ook daar niet wat we zochten, namelijk een oudchristelijke bron voor woorden als ‘dichter’ of ‘dichterlijk’, toegepast op Mozes. En omdat er in onze tijd van elektronisch doorzoekbare teksten geen onenigheid meer kan bestaan over het al of niet voorhanden zijn van bepaalde woorden en woordcombinaties, kunnen we ons probleem nu als volgt herformuleren: Is er zoiets als een ‘dichterlijke ’ visie op Mozes te vinden bij welke geleerde schrijver uit de christelijke oudheid dan ook, liefst bij Hiëronymus?
Een definitief antwoord op deze vraag ligt buiten de bedoeling van dit artikel. Intussen is het misschien toch zinvol om te zien of Lupton, waar hij in zijn inleiding de bronnen en geestelijke erflaters van Colet ter sprake brengt, ook iets over Hiëronymus zegt. Hiëronymus wordt slechts even in het voorbijgaan genoemd.
[10]
Lupton ziet Origenes als een veel belangrijker bron van inspiratie voor Colet, hoewel het hier eigenlijk gaat om een gedeelde directe schatplichtigheid aan Philo Judaeus, de Joods-Griekse geleerde uit Alexandrië, tijdgenoot van Jezus.
[11]
Uiteindelijk betoogt Lupton dat niet één auteur – antiek of eigentijds, heidens of joods of christelijk – een zo grote en belangrijke invloed op Colet heeft gehad als
Augustinus, zowel waar het om de algemene houding gaat waarmee hij het onderwerp van deze brieven [d.w.z. het Mozaïsche scheppingsbericht, A.S.] aansnijdt als waar het om de gekozen specifieke manier van uitleggen gaat.
Lupton illustreert dit met diverse passages uit de boeken XI en XII van Augustinus’ Belijdenissen.
Zo bezien was dus de terloopse verwijzing van Lewis naar Augustinus in de geciteerde passage uit English Literature over Colet volkomen relevant, maar kwam de verwijzing naar Hiëronymus in alle vijf de geciteerde passages neer op een verdubbeling van de fout die Colet waarschijnlijk al maakte met betrekking tot Origenes.
Terug naar het chronologische lijstje van vijf dezelfde verwijsfouten in vijftien jaar. In de eerste twee gevallen – de passage in English Literature en die in ‘Dogma and the Universe’ – ontbreekt de termpopular poet. Na het ontstaan van deze twee passages zou het volgende geweest kunnen zijn dat Lewis bij het schrijven van Miracles het ‘Dogma’-essay raadpleegde; dat hij bij het zien van zijn verwijzing naar Hiëronymus herinnerd werd aan een achtergrond daarvan in het werkje van Colet, en tevens aan de uitdrukking more poetae popularis in datzelfde geschrift; en dat hij deze bron toen niet of op zijn best vluchtig controleerde, en zo tot zijn foutieve toeschrijving van deze term aan Hiëronymus kwam – die zich vervolgens een vaste plaats in zijn geheugen verwierf.
[13]
Het mag een speculatieve verklaring lijken, en dat is het ook; maar een betere en daarbij minder speculatieve is moeilijk denkbaar voor het feit dat Lewis het gebruik van de term ‘volksdichter’ voor Mozes toeschreef aan Hiëronymus.
Professor Neil Adkin van de University of North Carolina, momenteel een van de grootste Hiëronymus-kenners ter wereld, is zo vriendelijk geweest om gevolg te geven aan mijn suggestie dat deze zaak het uitzoeken waard was. Hij gaf de nodige bevestiging voor mijn vermoeden (en niet alleen het mijne, zo bleek uit discussies op het internet) dat de oplossing van het raadsel bij John Colet lag; maar ook en vooral leverde hij als specialist het volgende zinvolle commentaar:
Een ‘volksdichter’ bij Hiëronymus is voor een kenner van zijn werk iets heel merkwaardigs. Het is aantoonbaar dat het hele denkbeeld hem vreemd was. (…) ‘Dichters ’ zijn voor Hiëronymus alleen ‘verstaanbaar’ met hulp van de grammaticus; ze zijn per definitie niet ‘volks ’.
[14]
Maar ook zonder het ‘volkse’ element moet Lewis zelf zich tot op zekere hoogte bewust zijn geweest van de ongerijmdheid. In zjn driedelige essay ‘Christianity and Culture’ (1940) voerde hij Hiëronymus op in een lijstje van gezaghebbende christelijke auteurs die zich hebben uitgelaten over de waarde van ‘cultuur’.
[15]
Hiëronymus bleek er regelrecht wantrouwig tegenover te staan. Sterker: hij stelde carmina poetarum, ‘de zangen der dichters’, gelijk aan cibus daemonum, ‘voedsel voor demonen’. Het is moeilijk in te zien hoe Hiëronymus er met zo’n opvatting ooit toe gekomen zou kunnen zijn een van de voornaamste bijbelschrijvers, Mozes, voor te stellen als iemand die more poetae, ‘op de wijze van een dichter’ schreef, volks of niet.
De vergissing van Lewis over Hiëronymus moet begonnen zijn, zagen we, toen hij als literatuurhistoricus het werk van John Colet behandelde. Een deel van de oorzaak was wellicht de op zichzelf al dubieuze verwijzing van Colet naar Origenes. Maar ook zagen we Lewis in dezelfde beweging terloops verwijzen naar een ander patristisch voorbeeld voor Colets benadering van het bijbelse scheppingsverhaal, namelijk Augustinus. Het lijkt erop dat Lewis hiermee de spijker op de kop sloeg. Wellicht zou hij er goed aan hebben gedaan zijn associatie met Augustinus wat verder uit te werken, vooral toen hij later kerkvaderlijke bevestiging zocht voor het denkbeeld van ‘mythische’ componenten of volksverbeelding in het boek Genesis, of van dichterlijke manieren bij Mozes. Ongetwijfeld zou hij er goed aan hebben gedaan zjn citaten te controleren. En waarschijnlijk zou hij dat ook gedaan hebben als hij had geweten dat zijn eigen gezag onder christenen eerlang dat van menige kerkvader zou overtreffen. Men hoeft echter zo’n status niet te bereiken om het belang van nauwkeurigheid in te zien.