‘Daarom leert Hij zondaren de weg’
(Psalm 25 vers 8 Oude Berijming)
Bij Ezechiël 18,1-19(.20-23.32)
‘Ze vroegen de profetie: wat is de straf van de zondaar? Zij zei tot hen: de ziel die zondigt zal sterven (Ezechiël 18,4). Ze vroegen de Tora: wat is de straf van de zondaar? Zij zei tot hen: laat hij een schuldoffer brengen en hij zal verzoend worden. Zij vroegen aan de Heilige-Hij-zij-gezegend: wat is de straf van de zondaar? Hij zei tot hen: laat hij omkeer doen en hij zal verzoend worden’ (Jalkoet Sjim’oni, deel 2, 702).
Onze tekst begint met een gezegde: ‘Vaders eten zure druiven en de tanden van de kinderen worden stomp’ (Ezechiël 18,2). De voorouders beginnen iets en de kinderen moeten de gevolgen dragen. Het moet een alom bekend gezegde zijn, want in Jeremia wordt het ook overgeleverd (Jeremia 31,29). Beide profeten gaan tegen dit gezegde in. Het gezegde is geformuleerd vanuit het gezichtspunt van de kinderen die hun ouders verantwoordelijk stellen voor hun eigen situatie. Een enorme spanning tussen beide generaties wordt zichtbaar. Daarop reageert God met: ‘iedere ziel is van Mij, de ziel van de ouder en de ziel van het kind, zij zijn van Mij’ (Ezechiël 18,4). God trekt de verantwoordelijkheid naar zich toe en neemt daarmee de druk van de ketel. De verschillende generaties hoeven geen rechter voor elkaar te spelen en kunnen naar goede op de toekomstgerichte wegen met elkaar gaan zoeken.
Ieder is alleen voor eigen zonden verantwoordelijk
In het vervolg komt de vraag op naar Gods gevoel voor rechtvaardigheid, waarop Abraham Hem al aanspreekt in de discussie over Sodom en zijn rechtvaardigen (Genesis 18): wil Jij de rechtvaardigen samen met de boosdoeners vernietigen?! God laat zich overtuigen om van de collectieve vernietiging af te stappen. In Exodus 20,5 kondigt God aan het onrecht dat ouders begaan tot in de derde en vierde generatie te vervolgen (zie ook Exodus 34,7; Numeri 14,18). In Deuteronomium heeft deze uitspraak zich verder ontwikkeld: de navolgende generaties mogen niet meer om de misdaden van hun ouders ter dood gebracht worden (Deuteronomium 24,16).
De midrasj worstelt met de tegenstrijdigheid van deze twee uitspraken. Naar aanleiding van Exodus 20,5 protesteerde Mozes: ‘Heerser van het Heelal, hoeveel slechte personen hebben niet rechtvaardige mannen voortgebracht? Terach diende afgoden en zijn zoon Abraham was rechtvaardig; Hezkia was rechtvaardig en zijn vader Ahaz was slecht; Josia was rechtvaardig en zijn vader Amon was slecht. Zouden zij de ‘verdienste’ van hun vaderen moeten ontvangen? Is het gepast dat de rechtvaardigen gestraft worden voor het onrecht dat hun vaders hebben begaan?’ De Heilige-Hij-zei-gezegend zei: ‘Je hebt Mij overtuigd (…) Ik zal Mijn eigen woorden annuleren en die van jou vereeuwigen. Zoals geschreven staat: ‘Ouders mogen niet ter dood gebracht worden om wat hun kinderen hebben misdaan, en kinderen niet om de misdaden van hun ouders; alleen om wat iemand zelf misdaan heeft, mag hij ter dood gebracht worden’ (Deuteronomium 24,16). Aldus Numeri Rabbah 19,33.
Dus niet alleen mogen kinderen niet voor hun ouders verantwoordelijk gesteld worden, maar ook ouders niet voor hun kinderen (zie Ezechiël 18,20). Daarbij gaat het niet om het kapotslaan van een ruit, maar om zware overtredingen die de gemeenschap uit elkaar laten vallen, zoals de sanctie ‘ter dood brengen’ duidelijk maakt. Het gaat niet om kinderen die nog niet verantwoordelijk gesteld kunnen worden voor hun daden, maar om volwassen mensen die bewust al dan niet in de voetstappen van hun voorouders treden.
Kies voor het leven
Ezechiël blijft verder bij het perspectief van de kinderen, een generatie die de destructie van de tempel moet meemaken, iets wat hun hele wereld ‘omdraait’. Buber schrijft daarover: ‘een wanhoop die dermate elementair is dat zij alleen een van beide tot gevolg kan hebben: ondermijning van de laatste wil om te leven of vernieuwing van de ziel.’ De mensen kiezen voor het laatste. Zij rebelleren tegen de collectieve verantwoordelijkheid die zij tot dan toe kenden en die met de tempel als plaats van gemeenschappelijke verzoening met God te maken had.[1]
In Genesis 18 en de midrasj discussiëren Abraham en Mozes met God. In Deuteronomium wordt voor de menselijke rechtvaardigheid gezorgd. Hier is het voor het eerst dat een gemeenschap in opstand komt en dat God de sanctie op onrechtvaardigheid nuanceert. Deze wordt met een schokkend Hebreeuws woord aangegeven: moet (= doodgaan, ter dood gebracht worden). Sommige overtredingen die in Ezechiël 18,10-13 genoemd worden zijn halsmisdaden, maar andere zijn sociale misdrijven waarop niet de doodsstraf staat, waardoor ‘doodgaan’ tot metafoor wordt voor alles wat slecht is en tegen het leven in gaat.
God wil dat mensen leven
In dit hoofdstuk wordt als eerste de rechtvaardige genoemd die juist handelt tegenover God en medemens (Ezechiël 18,5-9). Maar het is niet vanzelfsprekend dat de volgende generatie ook rechtvaardig is. Ondanks een goede opvoeding kan een zoon de gemeenschap grote schade toebrengt. Maar diens zoon kan wederom heel bewust afstappen van de weg van zijn vader en een rechtvaardige worden.
De belangrijkste verzen van dit hoofdstuk volgen op onze tekst. De mens wordt beoordeeld niet alleen als individu op zijn eigen daden – Leviticus 26,39 duidt het instaan voor eigen daden al aan – maar zelfs zonder zijn verleden: als hij een slechte weg op gaat helpen zijn verdiensten uit het verleden niet, en als hij omkeert van een slechte weg wordt hem alleen aangerekend dat hij de goede kant uit gaat. De belangrijkste verzen zijn 18,23 en 18,32. God wil niet dat ook maar één ziel sterft. Hij wil dat mensen omkeer doen en leven. Zo wordt na de verwoesting van de tempel een weg naar het leven geopend, juist in situaties die door falen en onrecht dichtgeslagen en doodgelopen lijken te zijn.