Davids zoon, lang verwacht
Bij Jesaja 8,23b-9,7, Titus 2,11-14 en Lucas 2,1-20
Kerstnacht vindt op het noordelijk halfrond plaats in de donkerste dagen van het jaar. Mede daarom zullen mensen snel geneigd zijn Jesaja 9,1 op zichzelf te betrekken, waarin het gaat om een ‘volk dat in duisternis wandelt’ en ‘hen die wonen in een land van diepe duisternis’. De belofte is dat dat volk ‘een schitterend licht ziet’ en dat over hen ‘een licht straalt’.
Het mag duidelijk zijn dat Jesaja niet spreekt over de duisternis van de winter, maar over de duisternis van deze wereld. In Jesaja’s dagen was het noordelijk deel van Israël bezet door vreemde mogendheden. Daarom worden ook ‘het land van Zebulon en Naftali’ genoemd en ‘de kuststreek (Hebr.: gelil, Galilea) aan de overkant van de Jordaan’ (8,23b). Aan wie verdrukt worden, brengt Jesaja nieuwe hoop. Dat woord ‘hoop’ klinkt ook in de Tituslezing (2,13).
De verwachting van Jesaja
Jesaja’s verwachting richt zich in de eerste plaats op het einde van de gewelddadige bezetting van zijn eigen tijd. Heel beeldend wordt uitgedrukt hoe die bezetting eruitziet: ‘het juk’, ‘de stok’, ‘de zweep’ en ‘iedere laars die dreunend stampt, elke mantel in bloed gewenteld’ (Jes. 9,3-4). De beelden die Jesaja gebruikt voor het geweld in zijn tijd, zien wij helaas nog altijd op de televisie. Toch gaat het Jesaja nu juist om een einde aan alle geweld. Hij schrijft: ‘aan de vrede zal geen einde komen’ (9,6). Die eindeloze vrede heeft alles te maken met de komst van een kind, een zoon, die in verband wordt gebracht met ‘de troon van David’ (9,5-6). Hoewel Jesaja in de eerste plaats de komst van een nieuwe koning in zijn eigen tijd beschrijft, wordt deze tekst al eeuwenlang in de Kerstnacht gelezen. Zo krijgt de tekst een enorme reikwijdte. Die klinkt ook op in de mooie, hoopvolle namen voor de verwachte zoon: ‘Wonderbare raadsheer’, ‘Goddelijke held’ (of: ‘Krachtige God’), ‘Eeuwige vader’, ‘Vorst van vrede’ (9,5). Het woord ‘vrede’ (Hebr.: sjalom) wordt tweemaal gebruikt. Bij die ‘vrede’ horen onlosmakelijk ‘recht en gerechtigheid’ (Hebr.: misjpath en tsedaqah – 9,6). Vrede is niet alleen een innerlijk gevoel, maar heeft alles te maken met rechtvaardige verhoudingen op aarde. De ‘troon van David’ wordt hiermee in verband gebracht. Die troon van David verwijst naar een koningschap in opdracht van de Eeuwige, naar gehoorzaamheid aan de Tora en naar herderschap. De verwachting van een heerschappij vol vrede en gerechtigheid brengt een uitgebreid beschreven grote vreugde teweeg (9,2). Juist in tijden van diepe duisternis hebben velen zich door deze woorden laten inspireren om de hoop vast te houden dat het anders kan en moet.
Het bekende kerstverhaal: een drieluik
Ook de gebeurtenissen van Lucas 2,1-20 spelen zich af in een tijd van bezetting door vreemde overheersers. Het verhaal bestaat uit drie gedeelten: de inschrijving (2,1-5); de geboorte (2, 6-14); het woord wordt gesproken (2,15-20). Elk gedeelte begint met ‘en het geschiedde’ of ‘en het gebeurde’ (Gr.: kai egeneto: 2,1.6.15).
In het verborgene van de wereldgeschiedenis (2,1-5)
Lucas vertelt uitvoerig over de invloed van de bezetting van de Romeinen op het leven van gewone mensen. Het gaat om een ‘inschrijving’ (2,1.2.3.5). Deze kan herinneren aan de volkstelling die koning David ooit ondernam en waar hij later zo’n spijt van had (2 Sam. 24,10). Er staat immers in de Tora: ‘Ik zal uw nageslacht zeer talrijk maken, zodat het vanwege de menigte niet geteld kan worden’ (Gen. 16,10; 32,13). Als gevolg van deze ‘inschrijving’ moet Jozef op reis uit Nazaret in Galilea naar Betlehem in Judea. In het verborgene van de grote wereldgeschiedenis met al haar grote namen (Luc. 2,1-2) klinkt nu de naam David. Het gaat om Jozef uit ‘het huis van David’ en om Betlehem als ‘de stad van David’ (2,4). Bij Jesaja hoorden we al dat de naam David verwachtingen met zich meebrengt. Alle hoop en verwachting van het verhaal zit in het laatste woord van dit eerste gedeelte: ‘zwanger’ (Gr.: egkuooi – 2,5).
De buitengewone geboorte (2,6-14)
Aan de ene kant is het geboorteverhaal van Lucas aardser dan aards. Voor dit eerstgeboren kind is ‘geen plaats in de herberg’ (2,7). Het herinnert aan actuele geboortes van kinderen die op de vlucht plaatsvinden in gammele boten of tentenkampen. Midden in de menselijke werkelijkheid van bezetting en onrecht wordt dit kind geboren. Tegelijkertijd blijkt deze geboorte buitengewoon te zijn, wanneer engelen, boden aan herders op het veld uitleggen wat deze betekent. Het gaat om een ‘redder en bevrijder’ (Gr.: sootèr, 2,11). Dit woord is ook belangrijk in de Tituslezing (2,11.13). Deze ‘redder en bevrijder’ is ‘Christus de Heer in de stad van David’ (Luc. 2,11). Hier klinkt het Griekse woord christos, ‘gezalfde’ (Hebr.: masjiach) in combinatie met de naam David. Oude verwachtingen en hoop komen hier bijeen. Dat is belangrijk voor God en mensen, voor hemel en aarde (2,14). De eerste getuigen zijn herders, die ’s nachts hun kudde bewaken (2,8). In het Eerste Testament waren Abraham, Jacob, Mozes en David ook herders toen zij een bericht van de Eeuwige ontvingen.
Het woord en de woorden (2,15-20)
De herders zeggen tegen elkaar: ‘Laten wij dit woord (Gr.: rhèma), dat geschied is, gaan zien’ (2,15). Als ze dan ‘het kind liggend in de kribbe’ (2,16) hebben gevonden, ‘maken ze het woord bekend, dat tot hen gesproken is over dit kind’ (2,17). Er is verwondering bij de mensen over wat de herders ‘zeggen’ (2,18). Het gebeuren van de geboorte wordt nu niet langer door hemelse engelen uitgelegd, maar door herders, aardser dan aards. Het gebeuren krijgt getuigen die spreken.
Heel mooi ‘bewaart Maria al deze woorden, deze overwegende, in haar hart’ (2,19). Wat enerzijds openbaar is, blijft anderzijds nog verborgen. De vreugde bij de herders is groot.
Bij Jesaja 8:23b-9:7, Titus 2:11-14 en Lucas 2:1-20