Menu

Premium

De daad bij het woord

Bijbelwetenschappen

8e zondag na Epifanie (Jeremia 7:1-15, 1 Korintiërs 15:50-58 en Lucas 6:39-49)

Van de vijfde zondag van Epifanie tot en met de achtste biedt het Gemeenschappelijk Leesrooster een doorgaande lezing van 1 Korintiërs 15. Het zal bedoeld zijn om vlak voor het begin van de Veertigdagentijd na te denken over de aard en de betekenis van de opstanding. Of deze tekst van Paulus daarbij ook echt behulpzaam zal zijn, betwijfel ik wel een beetje. Voor mij geldt in elk geval dat ik er geen chocola van kan maken, om niet te zeggen dat ik er geen touw aan vast kan knopen. Het troost mij te weten hierin in het gezelschap te zijn van onze broeder Petrus.

Op vaste rots gefundeerd

Niettemin is er een raakpunt met het evangelie van vandaag en wel waar Paulus schrijft ‘te allen tijde standvastig te zijn en overvloedig in het werk des Heren, wetende dat het niet vergeefs is in de Here’ (1 Korintiërs 15:58). Deze opmerking komt ongetwijfeld voort uit de ook voor ons zeer herkenbare ervaring dat het leven van de gemeente vaak ploegen op de rotsen is en standvastigheid vereist. Deze ervaring onderstreept de urgentie voor de gemeente om haar huis op de vaste rots van Christus gefundeerd te houden, waartoe Paulus in 1 Korintiërs 3 krachtig oproept.

Waar de brieflezing van deze zondag geen bedoeld verband lijkt te hebben met het evangelie, is dat met de profetenlezing wel het geval. Jeremia 7 rijmt op Lucas 6:47. In beide gaat het om de eenheid van woord en daad. Een goede insteek voor Lucas 6:39-49 is het laatste gedeelte over tweeërlei fundament van de gemeente. Het huis dat op de rots of op het zand gebouwd wordt, is het huis van de gemeente. Daarover gaat het in deze drie gelijkenissen. Op het eerste gezicht lijkt het wat merkwaardig dat Lucas de veldrede met deze gelijkenissen afsluit, maar dit ecclesiologisch kader geeft een zinvol en noodzakelijk verband. Zonder dit kader kom je al snel bij een individualiserend en tenenkrommend moralisme uit.

De veldrede

De zaligsprekingen beginnen ermee dat Jezus zijn ogen opricht naar zijn leerlingen (Lucas 6:20). Dat is een wat merkwaardige manier van zeggen. Er staat niet dat Hij zich tot zijn leerlingen richt, maar wat Hij vervolgens zegt, moeten zij als discipelen wel als eersten horen. Het is dus gemeentetheologie. Wat Jezus in de zaligsprekingen, de wee-roepen en in de verzen 27-38 zegt, is precies het fundament van de gemeente waar Paulus in 1 Korintiërs 3 over schrijft. Op dít fundament is de gemeente gebouwd, en juist daarom breekt het haar voortdurend bij de handen af en is het vaak ploegen op de rotsen. Immers: de wereld wil dit niet horen, toen niet en ook nu niet, zoals Johannes niet moe wordt ons te vertellen.

Misschien is het daarom wel heel zinvol om 1 Korintiërs 15 in deze tijd te lezen en daaruit de bemoediging te putten dat het woord van de Heer niet ledig tot Hem zal terugkeren (Jesaja 55:11).

In de put

In elk van de gelijkenissen gaat het dus om de gemeente. Een blinde kan een blinde niet voorgaan op enige weg. Beiden vallen in een put. De blinde die geacht wordt leiding te geven, is horende doof en ziende blind voor datgene wat Jezus in de veldrede heeft gezegd. Omdat hij blind is, hoort hij niet. Hij is doof voor Gods barmhartigheid en blind voor hen tot wie deze uitgaat (‘Zalig de …’) en voor hen die onder zijn oordeel vallen (‘Wee gij die …’). Wie zijn/haar ogen daarvoor gesloten houdt, kan in de gemeente niet leidinggeven. Niettemin gebeurt dat wel, getuige de filippica’s van Paulus en Petrus tegen dwaalleraars en valse profeten. Opgelet dus: wanneer dat wat in de kerk gezegd en gedaan wordt niet steeds en in alle opzichten gestalte is van Gods barmhartigheid en oordeel, is de put vlakbij.

Herder en leraar ineen

Het is dus van het allergrootste belang dat er in het onderricht juist gesproken wordt en dat de leraar niet zichzelf, maar Christus in zijn onderricht profileert. Daarop sluit de tweede gelijkenis aan. Deze gaat over het leraarschap. Als herder is Jezus leraar en als leraar is Hij herder, zoals overal blijkt waar Hij optreedt. Steeds onderwijst Hij en steeds voegt Hij in genezingen en tekenen de daad bij het woord. Woord en daad zijn bij Hem één, zoals in het Hebreeuwse woord dabhar. Het onderricht in en van de gemeente zal daarvan moeten getuigen. Elke leraar die zich verheft boven de Leraar leidt de gemeente op een dwaalspoor. In de volleerde leraar wordt de Leraar zichtbaar.

In deze gelijkenis klinkt de ervaring door met leraars die met hun eigen wijsheden leuren en/of die de radicaliteit van het onderricht van Jezus niet aandurven of deze omliegen tot vroom en tot niets verplichtend geleuter. Paulus en Petrus hadden er hun handen vol aan. Wie waarachtig herder en leraar wil zijn, richt zich zorgvuldig naar het woord van Jezus. De gelijkenis over balk en splinter ziet op het ergerlijk gemoraliseer waaraan in veel gemeenten wordt geleden. Die over de boom en vrucht laat zien dat waar de vrucht goed is (zie 6:20-38), ook de leraar deugt, en omgekeerd.

Ook de laatste gelijkenis gaat terug op concrete ervaringen. Gemeenten die weggeblazen worden, zijn niet gefundeerd op de vaste rots van Gods barmhartigheid en oordeel zoals die gestalte heeft gekregen in Jezus’ herder- en leraarschap. Paulus heeft daaraan als geen ander geleden. Vandaag de dag is dat niet anders. De gemeente die wel op die rots gebouwd is en die in haar getuigenis en dienst een geloofwaardige gestalte van Christus is, houdt stand. Haar werken is niet vergeefs in de Heer.

Deze exegese is opgesteld door Jaap Goorhuis.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken