De doortocht door de dood naar het leven
Bij Genesis 1,1-2,3, Psalm 33,6-9, Genesis 22,1-18, Psalm 16,5-11, Exodus 14,15-15,3 en Jesaja 54,4-14
In de Paasnacht
Deze nacht is anders dan andere nachten! En deze dienst anders dan andere diensten. In de Paasnachtdienst gaat het niet om een reflectie óp Pasen, maar bij uitstek om de ervaring ván het Paasmysterie zelf. De schriftlezingen moeten dan ook de ervaring van een doortocht door duisternis en dood teweegbrengen, die eventuele nieuw gedoopte leden samen met de gemeente beleven.
In deze dienst spelen ten minste vier thema’s, die elkaar versterken. Het eerste is kort samengevat: ‘door het donker naar het licht’, het tweede: ‘door het water naar het Beloofde Land’, het derde: ‘door de dood naar het leven’. Als vierde thema speelt ‘Gods genade’ door alles heen. Maar ook de eerste drie thema’s zijn qua beleving niet van elkaar te scheiden.
Uit de duisternis naar het licht
De reeks lezingen begint met Genesis 1,1, waar het programma van de Bijbel meteen wordt neergezet: ‘In het begin schiep God de hemel en de aarde’ (NBV), ‘De aarde nu was woest en ledig’ (NBG ’51). Een woeste aarde die nog ‘beloofd land’ moest worden. De Hebreeuwse uitdrukking tohoe wa bohoe komt in de Bijbel behalve hier nog voor in Jeremia 4,23, waar het echter op hetzelfde slaat: God aanschouwt er de aarde en verzucht bij monde van de profeet dat er eigenlijk niets verbeterd is ten opzichte van de situatie van vóór zijn eerste Woord. Na de schepping van de hemel en de aarde blijft de hemel op de eerste dag verder onbesproken (Genesis 1,1-2). Op de tweede dag pas wordt de hemel uitgewerkt: God schiep een gewelf, dat op het einde van die dag ook ‘hemel’ genoemd wordt. Net zoals Hij op de eerste dag het licht schiep, en pas op de vierde dag de zon, de maan en de sterren: weer een nadere uitwerking van de hemel. De schepping van het licht vormt de koppeling naar Psalm 33,6-9, waarmee Gods soevereiniteit wordt onderstreept. Op de derde dag vindt echter het wezenlijke voor deze Paasnacht plaats: de schepping van het eerste, prille leven.
Een tweede passage die in de Paasnacht moet klinken is Genesis 22,1-18, de ‘aqidat Jitschaq (= de binding van Isaak). De link met het voorgaande is dat het wezenlijke zich wederom op een derde dag afspeelt: de bijbelse duur van de doortocht door de dood naar nieuw leven. Ook dat een engel een einde maakt aan de ijzingwekkende scène waarin Abraham het mes al boven Isaak zwaait, ademt de geest van Pasen: in plaats van de zoon wordt een ram geofferd die met zijn horens in de struiken verstrikt zit. Een plaatsvervangend offer. Psalm 16,5-11, een danklied voor Gods genade, geeft de opluchting weer die Isaak en Abraham na afloop van het voorgaande zouden kunnen hebben ervaren. Veelzeggend is het vers: ‘U levert mij niet over aan het dodenrijk en laat uw trouwe dienaar het graf niet zien’ (Psalm 16,10, NBV).
Door het water naar het Beloofde Land
Met de Exoduslezingen wordt de overgang naar het volgende thema gemaakt: ‘door het water naar het Beloofde Land’. Exegetisch zou hier een link kunnen zijn met Genesis, waar het ook gaat om ‘scheiding maken’ (Genesis 1,6-7): zoals God bij de schepping het water van boven het gewelf verticaal scheidt van het water beneden, zo scheidt Hij voor Mozes het water van de Rode Zee horizontaal (Ex. 14,16). Echter, in Genesis wordt het werkwoord badal (scheiding maken) gebruikt en in Exodus baqa‘ (openscheuren). Het verband is er wel, maar gevoelsmatig: God wil voor de mensheid, te midden van de verdrukking, een leefbare ruimte, een toekomst, een beloofd land scheppen. Daartoe treedt Hij bevrijdend op. Hij stelt paal en perk aan de chaos, aan de duisternis, aan de macht van farao, aan het water van de Rode Zee. Wederom is de volgende tekst, het ‘lied’ van Mozes (Exodus 15,1b-3), een reflectie op het voorgaande verhaal. Ook wordt hier weer teruggegrepen op het beginthema, in een analogie met de heerschappij van God over licht en donker: zo heerst de Heer ook over het water. Hij die over de machten van de oerchaos, duisternis en water heerst, heerst ook over alle menselijke machten.
Het mysterie van Pasen
Nu de soevereiniteit van God is vastgesteld, wordt in de Paasnachtlezingen langzaam de overgang gemaakt naar God als genadige liefdesmacht. In Jesaja 54 spreekt God zijn volk aan als een man die zijn vrouw vergevend in zijn armen sluit, nadat zij verstoten was omdat zij hem bedrogen had; de ‘deuteronomistische metafoor’ voor de ontrouw van Israël door afgodenverering. Veelzeggend is vers 9 (NBV): ‘Dit is voor Mij als bij de vloed van Noach: zoals Ik heb gezworen dat het water van Noach nooit meer de aarde zou overspoelen, zo zweer Ik dat mijn toorn jou niet meer treft en dat Ik je nooit meer bedreig.’ Hier ligt een definitieve belofte van Gods zijde! In de volgende lezingen is het steeds deze genade die de boventoon voert. Hoewel Hij ons kent in hart en nieren, en al onze overtredingen ziet, heeft Hij ons vergeven. En Hij zal dat telkens weer doen!
In de nieuwtestamentische perikopen wordt deze genade echter weer op scherp gezet. Waarom zouden wij, als wij ook daadwerkelijk meebeleven dat ons oude, ontrouwe leven heeft afgedaan, en als wij van onze kant willen laten zien dat Gods genade ons nu menens is, ons niet laten dopen? Zo willen wij ook persoonlijk de doortocht voltrekken. Deze nacht is anders dan andere nachten! De opstanding is nog een mysterie… Zoeken wij de levende onder de doden? Zullen wij ooit ten volle beseffen wat het betekent om uit Gods genade te leven?
Bij Genesis 1:1-2,3, Psalm 33:6-9, Genesis 22:1-18, Psalm 16:5-11, Exodus 14:15-15:3 en Jesaja 54:4-14