De eeuwigheid is al begonnen
6e zondag van Pasen (Joël 2,21-27, Openbaring 21,10-12.22-27 en Johannes 14,23-29)

Over enkele dagen vieren we Hemelvaart, het begin van de tijd waarin Jezus niet meer fysiek en zichtbaar bij zijn volgelingen verblijft. De vraag van Judas die aan de evangelielezing voorafgaat, verwijst naar deze tijd: ‘Hoe komt het dat U zich aan ons zult tonen, maar niet aan de wereld?’ (Joh. 14,22). Het antwoord: de liefde voor Jezus overwint de fysieke afstand. Deze liefde zorgt ervoor dat de Vader en de Zoon bij de gelovige wonen. Het hemelse Jeruzalem is voor hem niet meer toekomstig en de woorden van Jezus geen verleden.
Sprinkhanen hebben alles verwoest. De wijnstokken kaalgevreten, tarwe en gerst vernield, op vijgen- en olijfbomen noch bladeren noch vruchten. Hetzelfde beeld bieden granaatappelbomen, dadelpalmen en appelbomen. Er is niets om te oogsten, niets waarmee je wijn of olie zou kunnen produceren (Joël 1,4-12). Tot overmaat van ramp gaat de sprinkhanenplaag vergezeld van een periode van schraalte. Het vee kan nergens grazen, er is niets wat het zou kunnen vreten (1,17-20).
Schrik van wat er gebeurt!
Hoe moet je omgaan met een dergelijke natuurramp? Voor Joël is duidelijk: deze gebeurtenis moet je doen beseffen dat de ‘dag van de Eeuwige’ nabij is, een periode van bedreiging en onheil, van onontkoombare rampen. De aanleiding? Joël is hier terughoudend. Hij stelt niet zozeer concrete overtredingen van Gods gebod en grote vergrijpen aan de kaak, als wel een zekere zelfgenoegzaamheid in de manier waarop God vereerd wordt. De dingen gaan hun gangetje, ook de offers en de dienst voor de Eeuwige. Maar de vraag is: Doen de gelovigen wat ze doen met heel hun hart? Joël roept op om te schrikken bij het zien van wat er gebeurt, om weer ontzag te voelen voor de macht van de Eeuwige, met het hele hart tot Hem terug te keren en Hem te smeken met ‘vasten, treuren en rouwen’ (2,12).
Blijk van Gods aanwezigheid
Pas tegen deze achtergrond krijgt de eerste lezing de verzadigde kleur in het door haar geschetste beeld: de steppe is weer groen, de bomen dragen weer vruchten, de vroege en de late regen blijven niet langer uit, de dorsvloeren zijn vol met graan, de perskuipen lopen over van wijn en olie (2,21-24). Joël stelt een situatie in het vooruitzicht die overduidelijk laat zien dat de Eeuwige de gebeden verhoord heeft: er is weer eten en het volk wordt schadeloosgesteld voor de uitgevallen oogsten (2,25-27). Aarde, vee en mensen juichen.
Opmerkelijk is de theologische dimensie: de overvloed van alle goede dingen geeft blijk van Gods aanwezigheid (2,27). Een natuurramp moet verwijzen naar het (verwaarloosde) gezag van God; materiële zegen moet de mensen doen beseffen dat de Eeuwige aanwezig is.
Geleende beelden van hoop
Hoe formuleer je wat christenen hopen voor de toekomst? Het einde der tijden, de eeuwigheid, de hemel – dit is weinig aanschouwelijk. Maar je kunt telkens één of een klein aantal aspecten in beeldspraak duidelijk maken, soms juist in beeldspraak die zich afzet tegen de verhoudingen in de huidige wereld. Want waar de Eeuwige het voor het zeggen heeft, daar zijn bepaalde toestanden zoals wij die nu nog kennen, toch zeker uitgebannen. Zo sprak Jezus in gelijkenissen over Gods Koninkrijk. En ook Johannes beschrijft in het boek Openbaring beelden. Beelden die hij ziet, niet zelden geleend uit de profetische overlevering en gemodificeerd. Zijn eigen ervaring als ziener formuleert Johannes met woorden van Ezechiël, die vanaf een hoge berg de nieuwe tempel zag (Ez. 40) in de stad van Gods aanwezigheid, die net als in onze tekst drie poorten heeft aan de kant van elke windstreek, met de namen van de twaalf stammen van Israël (Ez. 48,30-35; Op. 21,12). Maar het gros van de beelden komt uit Tritojesaja: een stad die schittert door Gods luister (Jes. 60; Op. 21,11-12), waarheen de koningen van de wereld als het ware als pelgrims hun rijkdom brengen (Jes. 60,3.5-7; Op. 21,24), waar niets mag zijn dat niet bij Gods heiligheid past, geen verwerpelijkheid, gruwel of leugen (Jes. 52; Op. 21,27).
Geen tempel meer
Deze stad is het tegenbeeld van wat Johannes’ tijdgenoten als realiteit kunnen zien: Babylon alias Rome, waar van alles gebeurt wat indruist tegen Gods heiligheid en heerschappij (Op. 17). Als er een hemel is waar Gods wil onbeperkt geldt, dan moet die heel anders zijn dan wat wij zien, zegt Johannes. En op dezelfde manier mogen ook wij beelden van hoop ontwerpen die duidelijk maken wat in de nabijheid van God geen plek meer mag hebben. Deze beelden hoeven niet in elk opzicht bij elkaar te passen. Dat doen ze bij Johannes ook niet.
‘Wie overwint, die maak ik tot een zuil in de tempel van mijn God,’ hoort de gemeente in Filadelfia (3,12). Dat wil zeggen: wie overwint, mag altijd zijn waar God aanwezig is (zie ook 7,15). Daarentegen is er in onze tekst naast God geen plek voor een tempel (21,22). Beelden illustreren, meer niet. Hier staat de tempel symbool voor de aanwezigheid Gods; daar drukt juist het ontbreken van een tempel Gods aanwezigheid uit.
Continuïteit door herinnering
En zo is het ook in Jezus’ woorden. Aan de ene kant gaat Jezus vertrekken om bij de Vader een plaats voor de gelovige te bereiden (Joh. 14,2), maar aan de andere kant zullen Christus en de Vader komen wonen bij de gelovige (14,23). De definitieve gemeenschap met de Eeuwige, elders in het vooruitzicht gesteld met het beeld van het hemelse Jeruzalem, is hier na Hemelvaart en Pinksteren al realiteit. En weer anders gezegd: de Trooster zal komen die de gelovigen herinnert aan de woorden van Christus. Deze blijven dus bepalend, zij verbinden de tijd vóór met de tijd na Pasen en Pinksteren.
Deze exegese is opgesteld door Martin Ruf.