De enkeling en de anderen
Bij Jesaja 30,15-18, Liedboek 55:1-5, 1 Petrus 5,5b-11 en Lucas 15,1-10
Het overkoepelende thema bij de schriftlezingen van deze zondag is dat je niet alleen bent. Op heel verschillende manieren komt dit ter sprake. Er wordt gesproken over hoop, over moedig verdergaan, er wordt gezegd dat er op je wordt gewacht, dat je reden bent tot vreugde… In alle toonaarden horen we dat we minder alleen zijn dan we denken.
De perikoop uit Jesaja heeft een dreigende toon. Het volk en de koning nemen verkeerde beslissingen. Ze zoeken hun heil bij machtige buurlanden, zoeken een bondgenootschap tegen de dreiging van de steeds machtiger wordende staat Assyrië. In plaats daarvan, zo zegt Jesaja, moeten ze hun vertrouwen stellen op JHWH. Als ze zich aan zijn geboden zouden houden, hadden ze niets te vrezen. Maar ze maken een andere keus en dat zal hun noodlottig worden. Er wordt een desolaat beeld geschetst van wat er zal overblijven van het volk Israël: een paal op een bergtop, een vaandel op een heuvel (Jesaja 30,17 – Nieuwe Bijbelvertaling).
Dreiging en hoop
Maar is dat wat overblijft wel zo desolaat? Dat is heel dubbel in deze tekst. Enerzijds is duidelijk dat er van Israël niet veel overblijft. Een paal (Hebr.: torèn), een vaandel (Hebr.: nés) – het komt erg eenzaam over. Anderzijds betekent het Hebreeuwse torèn niet alleen ‘mast’, ‘paal’, maar ook ‘baken’. Het is dus iets dat duidelijk zichtbaar is vanaf een grote afstand, een duidelijk herkenningsteken. Het Hebreeuwse nés is een soort seinpaal, iets dat van veraf zichtbaar is en dat bedoeld is om mensen samen te roepen, bijvoorbeeld voor de strijd of voor een bespreking.
Het lijkt erop dat het hoopvolle gedeelte van de perikoop dus niet pas in Jesaja 30,18 begint. Die kleine groep die overblijft is al het begin van de hoop. Die kleine groep is een baken, een sein, iets om je op te richten in moeilijke tijden. In die kleine groep ligt de hoop op de toekomst: uit iets kleins kan weer iets groots ontstaan. Dan is het ook niet nodig om Jesaja 30,18 met ‘en toch’ te vertalen, zoals de NBV doet. Er staat ‘daarom’ (Hebr.: lakhén): ‘en daarom wacht JHWH om jullie goedheid te bewijzen, en daarom zal Hij opstaan om zich over jullie te ontfermen.’ JHWH wacht op de kleine groep die overblijft en zal met hen verdergaan. Gelukkig, gezegend de mens die op zijn beurt weer op Hem wacht.
Gedeelde smart is halve smart
In de eerste brief van Petrus vormen de aangeschreven mensen een groep die het niet gemakkelijk heeft. Ze lijden, zo wordt gezegd (1 Petrus 5,9.10). Of het hier gaat om vervolging of om uitstoting uit de gemeenschap, die niets opheeft met deze nieuwe gelovigen, is niet duidelijk. De brief is bedoeld om deze gelovigen te bemoedigen. Leef in harmonie met elkaar, zegt de schrijver. We vallen met onze perikoop midden in een reeks vermaningen. In vers 5 worden de jongeren opgeroepen onderdanig te zijn aan de oudsten (Gr.: presbuteroi). Dit is een vreemde tegenstelling, omdat de term ‘oudste’ minder met leeftijd dan met leiding geven te maken heeft. Zijn de jongeren dan de nieuwelingen, degenen die (nog) niet de leiding hebben? Hoe dan ook, iedereen moet de minste willen zijn, en God centraal stellen (1 Petrus 5,5.6). Vers 7 is een mooie zin: je mag al je zorgen op God werpen, want je bent Hem een zorg (Gr.: melei = het is een zorg). De duivel in vers 8 is een opponent, een aanklager (Gr.: antidikos, een term uit de rechtspraak), voor wie je steeds op je hoede moet zijn. Maar de gelovigen hoeven zich niet alleen te voelen. Ze worden gewezen op het feit dat er veel meer gelovigen zijn die hetzelfde meemaken (1 Petrus 5,9). En ook deze gelovigen mogen hopen en wachten op God (1 Petrus 5,10), net als bij Jesaja.
Verloren en gevonden
Ook het evangelie stelt de kleine groep centraal. Jezus vertelt drie gelijkenissen, als reactie op iets wat farizeeën en schriftgeleerden ‘morrend’ tegen elkaar zeggen (Lucas 15,2). Het lijkt op een beschuldiging: Hij – Jezus – leeft er maar op los! Hij eet en drinkt met mensen van allerlei twijfelachtig allooi. Van de drie gelijkenissen geeft het leesrooster er twee om te lezen: die van het verloren schaap en die van de verloren drachme. In beide gelijkenissen staat de in onze ogen buitensporige reactie van de eigenaar van het verlorene centraal. Alles wordt op alles gezet om terug te vinden wat verloren was, en er is groot feest als dat gevonden wordt. De gelijkenis van de verloren zoon, die na ons bijbelgedeelte komt, valt hiervan niet los te zien.
Een drachme (Lucas 15,8) is het dagloon van een arbeider, en een huis in Israël heeft een aarden vloer, geen ramen en meestal maar één vertrek. Dan heb je wel een lamp en een bezem nodig wanneer je iets kleins kwijt bent.
Niet morren maar feesten!
Het aardige van de gelijkenissen is dat niet helemaal duidelijk wordt wat hierin de rol van de tollenaars en de zondaars is. Ze zijn natuurlijk het verlorene wat gezocht en gevonden wordt, maar zijn zij niet tegelijkertijd de buren en vrienden met wie de vreugde gedeeld wordt? Als je samen eet en drinkt, dan vier je tenslotte iets. Hoe het ook zij, het morren van de schriftgeleerden en farizeeën is bepaald niet de reactie die Jezus zou willen. Er is alle reden tot feest, want waar God, en in zijn naam Jezus, mensen zoekt en vindt, is het feest.
Dat alles overdenkend, past ineens Liedboek – zingen en bidden in huis en kerk 55:1-5 wonderwel bij deze bijbelgedeeltes. Hoewel behoorlijk somber van toon, zegt deze berijmde psalm vooral: ik stel mijn hoop op God, ik ben niet alleen!