De Geest die Jezus bezielde
Bij Marcus 3,20-35
Aan deze scherpe confrontatie met de nu in het openbaar optredende Jezus, gaat vooraf dat Hij twaalf jonge volgelingen had uitgekozen. Om Hem te vergezellen als leerlingen om het evangelie van het koningschap van God breed bekend te maken. Hij gaf hun de geestkracht om zieken te genezen. In die cultuur schreef men ziekte toe aan een boze geest (Marc. 3,14-15).
Dat getal twaalf geeft aan dat de Heer héél Israël (de twaalf stammen) wil bereiken, ook de tien stammen die niet naar Palestina zijn teruggekeerd uit hun gedwongen ballingschap, maar zijn opgegaan in de andere volken. Kwade geesten uitdrijven hoorde bij de opdracht van de twaalven. Jezus zelf genas op zijn voettochten mensen van ‘onreine geesten’. Zijn doop in de Jordaan, met water en Geest, had Jezus in zijn opdracht versterkt.
Verzet tegen zijn optreden
De schriftgeleerden in Jeruzalem reisden naar het noorden af, toen bleek dat Jezus een steeds groter getal joodse gelovigen aantrok met zijn prediking, die Hij en zijn discipelen ook in praktijk brachten door zieken en verwarde mensen te genezen. Die Torageleerden kregen de indruk dat deze pas aangetreden jonge rabbi daar in Galilea een ander gezag, naast dat van hen, verwierf. Welke volmacht had die prediker-exorcist eigenlijk? Zijn woorden en daden brachten hen tot de overtuiging dat zij, als hoeders van de joodse godsdienst, tegen Hem moesten optreden. Jezus zelf moest wel van een superieure boze geest bezeten zijn, om andere kwade geesten te kunnen uitdrijven. Zij schreven die macht van Jezus niet aan God toe. Ook zijn familieleden roerden zich, vanwege het beslag dat het Hem volgende volk op Jezus legde. Het leek hun zinnig Hem binnen de familiekring te houden en Hem af te remmen. Zij vroegen zich zelfs af of Hij wel goed bij zijn verstand was, nu de druk op Hem steeds toenam en Hij aan een eigen leven niet meer toekwam. Laat staan dat zij er een opdracht van de Eeuwige in zagen. Zij schroomden niet Hem desnoods te dwingen.
Jezus’ verweer
Jezus verpakt zijn verdediging in een kleine gelijkenis. Het raakt Hem diep dat Torakenners Hem, met hun vreselijke oordeel, buiten de heilsgeschiedenis van God en het volk Israël plaatsen. Door Hem bij zijn eerste optreden als door de satan bezeten te betitelen, sluiten ze uit dat Gód in Jezus naar zijn volk omziet. Voor Hem is dat een godslastering. De Eeuwige acht zich niet te hoog om zijn liefde en gerechtigheid in de gestalte van deze jonge rabbi uit Nazaret concreet te maken.
Jezus is niet in de leer van Beëlzebul geweest. Het is Gods heilige Geest die Hem de macht over demonen geeft. Je kunt niet inbreken in het huis van een sterke man als je hem niet aankunt en uit zijn woning gooit. Die waarheid is een spreekwoord geworden: ‘je kunt niet de duvel met Beëlzebul uitdrijven.’ Het ene kwaad met het andere bestrijden werkt negatief uit. Net zoals kwaad met kwaad vergelden eindeloos doorgaat.
Jezus’ kracht is heilige Geest
Jezus bevrijdt mensen van een onreine geest, die lichaam en geest verstoort. Geloof is niet alleen een gééstelijk gebeuren, maar raakt héél de mens. Een aansprekende viering mag ons de naaste in nood en de wereld waarin wij leven nooit laten vergeten. De zegen in de eredienst wil ons laten beseffen, dat God ons door die zegen met de inhoud van onze voorbeden de maatschappij weer instuurt. Wie de werking van de Geest van de Eeuwige in Jezus loochent, maakt een onvergeeflijke misser. Daarom valt Hij zo fel uit door dit bij wijze van spreken ‘eeuwig zonde’ te noemen (3,29). Voor Hem is dat pure godslastering. De tijd ligt nog niet ver achter ons, dat sommige godvrezende protestanten, op grond van Jezus’ uitspraak over zondigen tegen de heilige Geest, als de dood waren dat zij in hun leven misschien ‘de zonde tegen de heilige Geest’ bedreven zouden hebben. Je mag hopen dat wij niet op grond van één tekst, en los van de context daarvan, de vergeving van een persoonlijke speciale zonde onmogelijk achten en de kern van de blijde boodschap daarmee missen. De Vader van Christus is geen God van ééuwige wraak. Godsvertrouwen en doodsangst voor het oordeel van de Grote Ander sluiten elkaar uit.
Jezus’ naaste verwanten
Omdat ook zijn familieleden niet in zijn opdracht geloven, willen zij Hem binnen hun gezin terugroepen. Daar zit een nare claim in: Hem te kunnen regisseren om de naam van de familie ‘hoog’ te moeten houden. Opeens dreigt Jezus een storend element te worden, in de ‘heilige familie’ en in de joodse gemeenschap. Dat is op zich niet zo verwonderlijk voor ons, die in ons Gemeente-van-de-Heer-zijn soms ook niet terug hebben van Hem die zich nooit, door welke kleur ook, laat claimen en inkapselen. Dat ‘het gebed voor de eenheid’ ons jaarlijks in verlegenheid brengt, is een teken aan de wand. Jezus’ reactie, wanneer uitgerekend zíj iemand op Hem afsturen om Hem weg te halen uit zijn opdracht van Godswege, is opmerkelijk, gezien de familieband in die cultuur. ‘Wie is mijn moeder en wie zijn mijn broers?’ (3,33). En dan, de grote kring rondkijkend om Hem heen, klinkt het loepzuiver: ‘Ieder die de wil van God doet, die is mijn broeder en zuster en moeder.’
Conclusie: familiebanden zijn een natuurlijk gegeven, waarbij geen keuze aan de orde is. Een geloofsgemeenschap rond Christus berust niet op bloedbanden. Genade is geen familie-erfgoed, maar Godsgeschenk. En een christengemeente is geen gezellige koffiedrinkende gemeenschap.