Menu

Premium

De kerkorde van het Hersteld Verband

Als gevolg van de besluiten van de synode van Assen ontstonden in 1926 de Gereformeerde Kerken in Nederland (in Hersteld Verband). In 1936 aanvaardden zij een nieuwe kerkorde. Er was zeven jaar aan gewerkt, en dat was niet zonder strubbelingen verlopen. In dit artikel wordt de ontstaansgeschiedenis van deze kerkorde beschreven.

Voorspel

Toen de kerken van Zandvoort en Amsterdam-Zuid in de zomer van 1926 besloten voortaan samen te leven in een nieuw kerkverband, sloten zij zich nauw aan bij de Dordtse Kerkorde (DKO), die ook het leven van de Gereformeerde Kerken in Nederland (GKN) had vormgegeven.

Men spreekt ook wel over de Utrechtse kerkorde. De DKO was namelijk in 1905 door de synode van Utrecht (Gereformeerde Kerken in Nederland) gewijzigd. Over de kerken in hersteld verband zie men G.F.W. Herngreen, Een handjevol verkenners. Ontstaan en geschiedenis van het ‘H.V. ’ De Gereformeerde Kerken in Nederland in Hersteld Verband (Baarn 1976). Met GKN bedoel ik altijd de ‘gewone’ Gereformeerde Kerken.

Hun verbond werd vastgelegd in een verklaring die beide kerken deden uitgaan.

Zie Overtoomsche Kerkbode, 1 augustus 1926.

De Kerken van Amsterdam Zuid en Zandvoort besluiten, dat zij, gezien hare geschiedenis tot op dit oogenblik, met elkander het kerkverband herstellen en dit verband zullen onderhouden in de eenheid der belijdenis, overeenkomstig de Drie Formulieren van Eenigheid en, wat de kerkregeering betreft, overeenkomstig de Kerkenordening van Dordrecht, laatstelijk herzien op de Generale Synode der Gereformeerde Kerken in Nederland gehouden te Utrecht in 1905; waarbij zij als bindend houden de bepalingen der Gereformeerde Generale Synodes tot en met die van Utrecht in 1923, evenwel zich voorbehoudend eene nadere beslissing omtrent de conclusies der Generale Synode van Utrecht in 1923, vervat in artikel 127 harer Acta. Voorts spreken beide Kerken nadrukkelijk uit dat zij van harte begeeren weder te worden opgenomen in het verband der Gereformeerde Kerken in Nederland zodra deze Kerken terugkeeren tot ongerepte trouw aan de Drie Formulieren van Eenigheid en onverzwakte handhaving der geldende Kerkenordening.

Een van de grote verwijten aan de GKN was dat met de besluiten van de synode van Assen de kerkorde met voeten getreden was, in het bijzonder waar het ging om het recht van de kerk, dat wil zeggen: van de plaatselijke kerk. ‘Onverzwakte handhaving der geldende kerkenordening’ was dus een wezenlijk punt voor de Gereformeerde Kerken in Nederland (in Hersteld Verband). Toch was men zich in deze kring (H.V.) al vroeg bewust van het feit dat de kerkorde wellicht moest worden herzien.

Uit de notulen van de eerste officiële vergadering van de Gereformeerde Kerken in (in Hersteld Verband) op 28 december 1926 bleek dat toen reeds gespeeld werd met de gedachte aan een wijziging van de kerkorde. Zie Het Utrechts Archief, Archief Gereformeerde Kerken in (in Hersteld Verband), 1, Notulen voorlopige classis, 28 december 1926. Afgekort HUA, AHV. Nota bene: De classis fungeerde als synode. Met de nieuwe kerkorde werd gekozen voor de naam ‘algemene vergadering’.

Een officieel voorstel daartoe werd in 1928 door de kerk van Den Haag ingediend en de voorlopige classis (=synode) besloot een deputaatschap in te stellen dat haar over deze kwestie van advies moest dienen. In het ‘deputaatschap voor de ordening van het kerkelijk leven’ werden benoemd de predikanten H.C. van den Brink, C. Vermaat en S.P. Vermeer en de ouderlingen M. Visser (Den Haag) en K.W. van der Toorren (Zandvoort).

HUA, AHV, 1, Notulen voorlopige classis, 12 juni en 11 september 1928.

Op hun verzoek werd Geelkerken aan het deputaatschap toegevoegd.

HUA, AHV, 1, Notulen voorlopige classis , 11 december 1928, artikel 23,

Deputaten kregen de opdracht te overwegen in hoeverre het wenselijk was om de orde voor het kerkelijk leven opnieuw te formuleren. De naam van het deputaatschap was van dien aard dat er allerlei zaken onder konden vallen, maar het ging blijkens de notulen vooralsnog om ‘het toetsen van de huidige kerkorde’. Dat was een heikele aangelegenheid. Door de kerken van Oudemirdum en Tienhoven werden nog processen gevoerd over de kerkelijke goederen, en wijziging van de kerkorde zou de kracht van de aanspraken daarop kunnen aantasten.

De kwestie werd concreet in de discussie over de naam van dit kerkverband en over het zingen van gezangen (artikel 69 DKO).

Het ging immers om de vraag welke kerk de rechtmatige voortzetting van de Gereformeerde Kerk was. In 1929 bleek dat het gerechtshof de aanspraken van het Hersteld Verband niet erkende.

Zie hierover H.C. van den Brink, ‘De beslissing van den rechter’, Woord en Geest, 14 juni 1929, idem, ‘Misleidende voorlichting’, Woord en Geest, 14 juni 1929, en E.L. Smelik en J.G. Geelkerken, ‘Het naspel der kerkelijke procedure te Tienhoven’, Woord en Geest, 28 juni 1929.

De claim van Tienhoven werd afgewezen. De classis had die uitspraak echter niet willen afwachten, en deputaten konden aan de slag gaan.

Van den Brink nam een voorschot op het werk van deputaten door zijn visie op de kerkorde uiteen te zetten voordat deputaten hun werk begonnen. Hij achtte het van belang dat men zich ernstig rekenschap gaf van de bedoeling en de betekenis van de DKO, evenals van de praktijk van het moderne kerkelijke leven. Stemde dat overeen met de kerkordelijke principes? Vervolgens diende dit alles getoetst te worden aan het Woord Gods. Zo kon men tot een ideaal komen dat kon dienen als leidraad voor het kerkelijk leven.

Woord en Geest, ‘De ordening van het kerkelijk leven’, 28 december 1928.

De DKO achtte hij naar vorm en inhoud verouderd en schier onverstaanbaar, zodat men er soms meer dan één kant mee uit kon. De DKO kon het moderne kerkelijke leven niet ‘het juiste spoor of de rechte bedding’ wijzen.

Woord en Geest, ‘De ordening van het kerkelijk leven’, 8 februari 1929. Zie ook ‘Een nieuwe kerkenordening’, Jaarboek voor de Gereformeerde Kerken in Nederland (in Hersteld Verband) 7 (1934) 165-177, aldaar 165.

Zelfs het woord ‘kerkorde’ achtte hij verouderd, hij zou willen spreken van kerkelijk statuut. Uitgangspunt moest zijn dat Jezus Christus de koning der kerk is.

Woord en Geest, ‘De ordening van het kerkelijk leven’, 11 januari 1929.

Daarmee zette hij zich af zowel tegen de roomse hiërarchie als tegen protestantse stelsels met een te belangrijke positie voor overheid of kerkelijke besturen. Alleen het gereformeerde stelsel hield zijns inziens (in theorie) het koningschap van Christus hoog. Een tweede uitgangspunt betrof het belang en de positie van het ambt der gelovigen.

Woord en Geest, ‘De ordening van het kerkelijk leven’, 1 februari 1929.

Dat had de oudste rechten, ouder dan het bijzondere ambt. Een kerkenraad kon daarom nooit los staan van de gemeente. De DKO was echter in feite meer aristocratisch dan democratisch, en dat was met de herziening van 1905 niet veranderd. Het moest anders, aldus Van den Brink. Hij bepleitte een kerkorde waarin alleen de algemene grondbeginselen uiteen werden gezet.

Woord en Geest, ‘De ordening van het kerkelijk leven’, 8 februari 1929.

Om duidelijk te maken wat hij bedoelde, gaf hij een uitgewerkt schema van wat hem voor ogen stond.

Toen het deputaatschap op 11 februari 1929 voor het eerst bijeenkwam, had Van den Brink de kern van zijn visie op de kerkorde al uiteengezet. Maar ook over allerlei onderdelen van de kerkorde zou hij zijn de komende jaren zijn mening geven. Eind 1933 sloot hij een lange reeks artikelen af, waarin hij de onderdelen van het bovengenoemde schema van de door hem gewenste kerkorde ter sprake bracht. Deels behandelde hij daarin zaken die door het deputaatschap nog moesten worden besproken, deels gaven deze artikelen weer wat reeds was behandeld.

Zie Historisch Documentatie Centrum voor de geschiedenis van het Nederlands protestantisme aan de Vrije Universiteit (HDC), Archief Geelkerken (=AG), 57, Notulen deputaten ordening kerkelijk leven. Dit notulenboek bevat verslagen van alle vergaderingen van het deputaatschap. De ingediende voorstellen zijn niet bewaard gebleven, tot welke formulering besloten werd staat soms wel, soms niet vermeld. Zie daarvoor Rapport inzake een nieuwe kerkenordening (1933).

Zo kwam het hoofdstuk over de tucht (van de hand van Van den Brink) pas aan de orde toen het al door het deputaatschap was behandeld. Maar toen hij in Woord en Geest schreef over de gemeenteleden, over het actief en passief stemrecht, over het stemrecht van de vrouw en over gemeentevergaderingen, moest dat alles nog door het deputaatschap behandeld worden.

‘De ordening van het kerkelijk leven’, Woord en Geest, 22 maart, 12 en 26 april, en 10 mei 1929. Deputaten vergaderden hierover op 12 juni 1930.

Het was de stof waarvoor Geelkerken een concept zou samenstellen. De voorstellen van Van den Brink kwamen in hoge mate overeen met wat later hierover besproken werd. Had hij gebruik mogen maken van Geelkerkens arbeid? Of heeft Geelkerken bij zijn arbeid dankbaar gebruik gemaakt van de inzichten die door Van den Brink in Woord en Geest waren ontwikkeld? Diezelfde vraag wordt ook opgeroepen bij zijn artikelen over de kerkelijke examina en over het beroepingswerk, over de bezoldiging der predikanten, over emeritering en losmaking.

‘De ordening van het kerkelijk leven’, Woord en Geest, 24 mei, 7 juni, 28 juni, 5 juli, 2 augustus, 18 oktober en 1 november 1929. Behandeld door deputaten op 20 november 1929, 9 mei en 19 december 1930. Zie AG, 57, Notulen deputaten ordening kerkelijk leven.

Het was de stof die bij de taakverdeling aan Vermeer was toebedeeld, maar nog niet was behandeld toen Van den Brink erover schreef. Wel zijn er iets meer verschillen dan in het geval van het concept van Geelkerken over de gemeenteleden. Waar Van den Brink scheef over de kerkenraadsvergaderingen, weken zijn voorstellen iets meer af van wat door deputaten reeds was vastgesteld.

‘De ordening van het kerkelijk leven’, Woord en Geest, 18 april, 2 mei, 23 mei, 13 juni , 4 juli en

Dat was niet het geval bij de artikelen over de eredienst (het concept van Vermaat). Daarin volgde Van den Brink tamelijk getrouw de vastgestelde tekst.

oktober, 24 oktober en 21 november 1930. De stof was behandeld door deputaten op 24 april en 15 mei 1929, zie AG, 57, Notulen deputaten ordening kerkelijk leven.

‘De ordening van het kerkelijk leven’, Woord en Geest, 21 oktober 1932, 13 en 27 januari, 10 februari, 3, 17 en 31 maart 1933. Zijn aandacht ging grotendeels uit naar de bepalingen over de avondmaalsviering.

Hoewel de nieuwe kerkorde niet van zijn hand alleen was, heeft Van den Brink een beslissend stempel op de inhoud ervan gedrukt. Hij heeft het bestek uiteen gezet, hij schreef de delen over de tucht en over het kerkverband, en hij heeft door zijn artikelen in Woord en Geest grote invloed gehad op de overige delen van de kerkorde. De nieuwe kerkorde was voor een zeer groot deel het werk van Van den Brink.

Werk in uitvoering

Op de eerste vergadering van het deputaatschap kwam de vraag aan de orde of het moest gaan om een revisie van de kerkorde of om een ‘nieuw gebouw’.

AG, 57, Notulen deputaten ordening kerkelijk leven, 11 februari 1929.

Na een uitvoerige bespreking werd algemeen gekozen voor een compleet nieuwe kerkorde, ‘in de lijn van de in de DKO gehanteerde principes’. Ongetwijfeld werd daarmee gerefereerd aan wat Van den Brink eerder in Woord en Geest hierover had geschreven. Bij de bespreking van de vraag wat er aan de orde zou moeten komen, werd eveneens dankbaar gebruik gemaakt van wat Van den Brink had geschreven. Uitvoerig stond men vervolgens stil bij de ‘fundamentele bepalingen’, waarin de uitgangspunten van het kerkverband werden geformuleerd. Er bestaat, zo beginnen deze bepalingen, een verband van plaatselijke kerken onder de naam van ‘Gereformeerde Kerken in Nederland’. Grondslag, zo werd vastgesteld, is de Apostolische Geloofsbelijdenis, zoals die nader verklaard wordt in de belijdenisgeschriften van het kerkverband. Bewust besloot men deze geschriften niet nader aan te duiden, omdat men zich anders te veel vastlegde met het oog op een eventuele revisie van de belijdenis.

Deze visie op de Belijdenisgeschriften werd door Van den Brink uitgewerkt in ‘Woord en Geest, 1 maart 1929, ‘De ordening van het kerkelijk leven’, V. In de weken daarna schreef hij over de andere artikelen van de ‘Fundamentele bepalingen’. Zie ook Van den Brink, ‘Een nieuwe kerkenordening’,

Jaarboek, 7 (1934), 167.

Een derde bepaling betrof de oecumene, de vierde fundamentele bepaling betrof de relatie met de overheid. Kort daarna werden ze in Woord en Geest gepubliceerd, zonder dat duidelijk was dat het hier ging om vruchten van het deputaatschap.

Zie Woord en Geest, 1 en 15 en 22 maart 1929.

Toen een lezer Van den Brink vroeg of hij soms bezig was met het ontwikkelen van een nieuwe kerkorde, antwoordde hij ontkennend. Het was een proeve, die ter toetsing aan de lezers werd voorgelegd, bestemd zowel voor mensen van het H.V. als voor hen die lid waren van de GKN.

Daarna werd het werk verdeeld. De notulen spreken over vijf capita: I. Gemeenteleden (Geelkerken); II. Kerkenraadsleden (Vermeer); III Kerkenraadsvergadering (Van der Toorren); IV. Eredienst (Vermaat); V. Tucht (Van den Brink). Het is dat deel van de door Van den Brink beoogde kerkorde dat in zijn gepubliceerde schema valt onder het tweede hoofdstuk.

Woord en Geest, ‘De ordening van het kerkelijk leven’, 8 februari 1929.

Het eerste hoofdstuk, over de fundamentele bepalingen, was reeds behandeld, het derde hoofdstuk, over het kerkverband, werd voorlopig buiten beschouwing gelaten. Opvallend is dat men er vanuit ging dat de classis wel van de noodzaak van een nieuwe kerkorde te overtuigen zou zijn. De classis ging inderdaad akkoord, de opdracht werd verlengd. Hij werd bovendien uitgebreid. De classis vroeg namelijk ook advies over de belijdenisvragen en over een bezwaarschrift uit Rotterdam inzake de eigenmachtige wijziging van de formulieren door de kerkenraad aldaar.

HUA, AHV, 1, Notulen voorlopige classis, 11 juni 1929, artikel 15.

Deze taakuitbreiding zou het werk aan de kerkorde enigszins ophouden. In snel tempo had men de concepten over de tucht en over de kerkenraadvergadering afgerond. Maar de discussie over het concept over de kerkenraadsleden zou als gevolg van de taakuitbreiding pas een jaar later kunnen worden afgerond.

AG, 57, Notulen deputaten ordening kerkelijk leven, 9 mei 1930.

Het deputaatschap vervolgde in juni zijn arbeid met de bespreking van het concept over de gemeenteleden en de bespreking van het deel over de eredienst. Een van de vragen die aan de orde kwam was de vraag of de bediening van het Avondmaal gebonden was aan het bijzonder ambt. Vermaat meende dat dit niet noodzakelijk was. Het gaf aanleiding tot een fundamentele discussie over het ambt. Vermaat kreeg zijn mededeputaten niet mee, want in de tekst die uiteindelijk werd vastgesteld, werd hierover niet gesproken.

AG, 57, Notulen deputaten ordening kerkelijk leven, 31 oktober 1930. De tekst in de notulen is dezelfde als die in de concept-kerkorde, artikel 40-44, met een kleine wijziging in artikel 11.

Toen in november 1930 het ontwerp over de eredienst werd besproken, was het deputaatschap gereed met wat het zich in eerste instantie had voorgenomen.

AG, 57, Notulen deputaten ordening kerkelijk leven, 21 november 1930.

Deputaten namen het geheel nog eens door en er werden hier en daar kleine wijzigingen aangebracht.

A.G, 57, Notulen deputaten ordening kerkelijk leven, 23 januari 1931.

Maar daarna zou het werk aan de kerkorde bijna twee jaar stil liggen.

Wel vergaderde het deputaatschap over een nieuw huwelijksformulier.

Pas op 13 december 1932 werd het werk aan de kerkorde hervat. Wat was er gebeurd?

Stagnatie

Op 4 november 1930 vond er in Amsterdam een conferentie plaats voor de leden van het H.V. over de grenzen van de oecumene. Aanleiding daarvoor was de onrust die was ontstaan als gevolg van het feit dat de kerk van Hilversum J.H. Gunning JHzn. had laten voorgaan. Uit zorg over de koers van de kerken besloot men de zaak op de classis aan de orde te stellen.

Zie Het Kerkblad voor de Gereformeerde Kerken in Nederland, zooals die samenleven in hersteld verband, 19 januari 1930, onder ‘Oosterend’. Het betrof de dienst van 10 december 1929.

Een en ander leidde tot het besluit om een conferentie aan dit thema te wijden. Aan Buskes en Van den Brink werd gevraagd deze te organiseren. Ter voorbereiding op de conferentie deden zij de kerken een gespreksnotitie toekomen.

HUA, AHV, 21, Ingekomen stukken, 5 oktober 1930, van H.C. van den Brink en J.J. Buskes Jr. aan de kerken in het H.V. Een aankondiging van de conferentie in Het Kerkblad, 26 oktober 1930; zie ook H.C. van den Brink, ‘Een kerkelijke conferentie’, Woord en Geest, 31oktober 1930. S.P. Vermeer gaf in Woord en Geest, 2 november 1930, enige achtergrondinformatie over de eenheidsbeweging onder de titel ‘De kerkelijke conferentie’.

In een aantal min of meer samenhangende gedachten bepleitten de beide predikanten daarin oecumenische betrokkenheid zonder verloochening van het gereformeerd en dus belijdend karakter van het H.V. Om duidelijk te maken waaruit het verschil met de andere gereformeerde kerken bestond, dienden de kerken van het H.V. zich te bezinnen op Schrift en Kerk. Daarnaast wilden ze dat er gezocht zou worden naar het zichtbaar maken van de eenheid en het opheffen van de bestaande verdeeldheid. Concreet dachten de opstellers aan samenwerking op het gebied van zending en evangelisatie, gezamenlijke zendingssamenkomsten en gemeenschappelijke godsdienstoefeningen. Als gezamenlijke basis wezen ze op de Apostolische Geloofsbelijdenis en de belijdenis van Nicea.

Nog voordat de conferentie plaatsvond, werd hierop door Vermaat gereageerd.

C. Vermaat, Ons bestaansrecht en onze houding tegenover de eenheidsbeweging (z.j.z.p. = Baarn 1930). Het betrof een referaat dat hij op de vergadering van de Kring Utrecht op 4 november had gehouden. In AG, 92, Archief, 1930-1942, zit Geelkerkens exemplaar, voorzien van kanttekeningen. Hij was zeer kritisch en fel.

Deze keerde zich tegen het door Buskes en Van den Brink bepleite confessioneel karakter van het H.V. Kern van de scheuring in 1926 was voor hem geweest het weinig ‘geestelijke karakter’ van de GKN. Kerkvorm en kerkleer stonden centraal, de waarheid werd niet beleefd. Hij wilde een kerk waar de omgang met Christus centraal zou staan. ‘Het is de zonde van de confessionele kerk, dat zij haar kinderen wil dwingen te groeien in een bepaald schema.’ Nodig was een nieuw type kerk, een kerk die zich niet schaarde om een belijdenis, maar een kerk met een praktische, religieus-ethische doelstelling, die haar eenheid niet vond in een leerstelsel, een kerk waarin de leden zich schaarden om de persoon van Jezus Christus. Alleen zo zag hij een mogelijkheid om daadwerkelijke eenheid te bereiken.

Dit verschil in visie op het confessionele gehalte van het H.V. beheerste ook de conferentie.

Een verslag in HUA, AHV, 6, Notulen kerkelijke conferentie 4 november 1930. Zie ook het persverslag in Woord en Geest, 7 november 1930. Zie verder S.P. Vermeer, ‘Onze kerkelijke conferentie’, Het Kerkblad, 16 november 1930; H.C. van den Brink, ‘De kerkelijke conferentie’, Woord en Geest, 14 november 1930.

Hierachter gingen breuklijnen van theologische aard schuil. Het H.V. was een in zichzelf verdeeld huis; dat was de zorg van Buskes geweest toen hij de zaak van de ‘vreemde voorgangers’ aan de orde stelde. Die zorg was terecht. Geelkerken en Van den Brink vertegenwoordigden het gereformeerde element, op zoek naar een nieuwe manier van omgang met belijdenis en tucht. Buskes, L. Nieuwpoort, J. Diepersloot en anderen waren (in toenemende mate) op K. Barth georiënteerd, J.C. Aalders, P.A.E. Sillevis Smitt, G. Ubbink en Vermaat kenden een meer ‘spirituele’ houding. De gereformeerde krachten wensten een confessionele kerk, maar moesten niets van leertucht weten. De barthiaans georiënteerde theologen wilden een actueel belijden, een sprekende kerk, die de tekenen der tijden verstond en het juiste woord zou spreken. De meer ‘spirituele theologen’ beseften dat het in het christelijk geloof ten diepste gaat om iets wat zich maar met moeite laat verwoorden, de absolute overgave, de intense en intensieve omgang met Christus.

De conferentie vroeg om een vervolg en de classis benoemde deputaten om een en ander te verzorgen.

HUA, AHV, 2, Notulen voorlopige classis, 5 november 1930, artikel 21. Benoemd werden Jac. van Bergen (Hilversum), Van den Brink, G. de Bruin (Amsterdam-Zuid), Buskes en Vermaat.

Dezen kwamen enkele maanden later met een verklaring die de kerken te voren werd toegezonden.

Ik vond het voorstel en de begeleidende brief in Streekarchief Gooi en Vechtstreek te Hilversum, Archief Nederlandse Hervormde Kerk, Archief Gereformeerde Kerken in Nederland (in H.V.), inventarisnummer 302, Oecumenische samenwerking 1930-1942, 3 februari 1931, van Jac. van Bergen e.a. aan de kerken in het H.V.

Ze beseften, zo stelden ze in de begeleidende brief, dat ze niet bij machte waren een bevredigende en afdoende oplossing van het vraagstuk naar de verhouding van kerk en belijdenis te geven. Wel wilden ze enkele gedachten hierover formuleren om de kerken te bewaren voor ‘te vroeg gegrepen en daarom noodlottige’ oplossingen van dit vraagstuk. De belijdenisgeschriften moesten niet worden overschat, maar ook niet worden onderschat, de verklaring droeg naar het oordeel van deputaten een zeer voorlopig karakter en moest niet gezien worden als een soort belijdenis. Het was een eerste begin, een uitgangspunt voor verdere bestudering.

Kern ervan was dat men zich bond aan de Schrift en zich verbonden wist met de heel de christelijke kerk. Daarom aanvaardde men de algemeen-christelijke geloofsbelijdenissen en de drie Formulieren van Enigheid, in het besef dat alle belijdenisgeschriften tijdgebonden zijn. Verduidelijking of verdieping van de belijdenis, in het bijzonder wat betreft Kerk en Schrift, achtte men noodzakelijk, evenals het spreken over actuele vraagstukken. Men wist zich gebonden aan Schrift en belijdenis, maar wilde de predikanten niet beletten de boodschap in moderne bewoordingen door te geven. Toelating tot het Avondmaal was er voor wie geloofde dat Jezus Christus ‘de eenigen en volkomen Zaligmaker’ is. Daarbij was het een kerkenraad geoorloofd instemming vragen met wat de kerk belijdt, maar afwijking daarvan behoefde geen reden te zijn iemand de toegang te weigeren of het lidmaatschap van de kerk te ontzeggen.

Na behandeling werd men het eens over een definitieve versie.

HUA, AHV, 2, Notulen voorlopige classis, 3 en 4 maart 1931, artikel 21. Zie Bijlage I. De verklaring van 1931.

Toch bleek dit niet afdoende. Het was vooral de kerk van Hilversum die regelmatig een beroep deed op voorgangers uit andere kerken. Dat was een bron van ergernis, onder meer bij Buskes, die vreesde dat het hele kerkverband zo ten onder zou gaan.

Zie bijvoorbeeld AG, 80, ‘Correspondentie en stukken’ 1925, 1932-1934, 21 juni 1931, van J.J. Buskes Jr. aan J.G. Geelkerken.

Uiteindelijk leidde dit tot de afspraak dat aan gastvoorgangers instemming met de verklaring van 1931 zou worden gevraagd.

HUA, AHV, 2, Notulen voorlopige classis, 26 januari 1932, artikel 9; HUA, AHV, 24, Ingekomen stukken, Rapport deputaten.

Aan Geelkerken schreef Van den Brink dat de hele discussie hem zeer had aangegrepen. Ondanks het feit dat de classis het meerderheidsstandpunt van deputaten had aanvaard, was hij nog geenszins gerust over de koers van het H.V.

AG, 89, ‘Brieven’, 1931-1932, 11 maart 1932, van H.C. van den Brink aan J.G. Geelkerken.

J.L. Jaspers openbaarde later dat Van den Brink het gevoel heeft gehad dat men in het H.V. bezig was de band met de belijdenis door te snijden en dat men onder leiding van Vermaat de weg van de leervrijheid wilde opgaan. Dat was niet gebeurd, men had de kool en de geit willen sparen, maar innerlijk waren velen liever de ‘radicale weg’ op gegaan.

J.L. Jaspers, Om de eenheid. Open brief aan ds H.C. van den Brink naar aanleiding van diens uittreden uit de Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband (Zeist 1940 = eigen beheer). Jaspers aarzelde in deze tijd over een overgang naar het H.V. Correspondentie met hem o.a. in AG, 50, ‘Archief’, 1912-1945.

Vervolg

Toen men het over de nadere toespitsing van de verklaring van 1931 eens was geworden, konden deputaten verder met hun werk aan de kerkorde. Op 13 december 1932 vervolgde men het werk met de discussie over het kerkverband, die op 7 februari 1933 afgerond.

AG, 57, Notulen deputaten ordening kerkelijk leven, 13 december 1933 en 7 februari 1933

Op 9 maart 1933 werden de slotbepalingen vastgesteld, een maand later werd het geheel nogmaals doorgenomen en werden op ondergeschikte punten nog een aantal kleine wijzigingen ingevoerd.

AG, 57, Notulen deputaten ordening kerkelijk leven, 9 maart 1930 en 20 april 1933. De slotbepalingen waren geconcipieerd door Van den Brink.

Discussie was er over artikel 2. Dat luidde in eerste instantie: Grondslag van haar kerkelijke gemeenschap is de Apostolische Belijdenis der 12 artikelen, zooals die nader verklaard worden in de Belijdenisschriften dezer kerken. Vermaat wilde het artikel als volgt veranderd zien: Grondslag van haar kerkelijke gemeenschap is het geloof in Christus en de uit dit geloof voortvloeiende gemeenschap der heiligen.- De wezenlijke eenheid in Christus in den geest der liefde en in gemeenschappelijke arbeid in het koninkrijk Gods wil zij vasthouden en bevorderen ook bij verscheidenheid van overtuiging in dogmatisch opzicht, dat zich in haar midden mocht voordoen. Zijn mededeputaten wilden daarmee niet akkoord gaan, maar omdat Vermaat volhield, werd zijn versie als alternatief opgenomen in het concept.

Zie AG, 57, Notulen deputaten ordening kerkelijk leven, 27 april 1933, en Rapport inzake de nieuwe kerkenordening, 6.

Daarmee was werk aan de kerkorde in principe gereed. Wel vond er nog overleg met de predikanten plaats.

Zie HUA, AHV, 2, Notulen voorlopige classis, 7 februari 1933, naar aanleiding van een voorstel van de predikantencoetus. Zie E.L. Smelik, ‘Een domineesconferentie’, Het Kerkblad, 22 januari 1933. Over de kerkorde geen woord.

Dat gebeurde aan het eind van het jaar, toen de concept-kerkorde reeds gedrukt en verspreid was.

AG, 57, Notulen deputaten ordening kerkelijk leven, 21 december 1933.

De predikanten hadden in het bijzonder commentaar op de fundamentele artikelen. In dat kader kwam artikel 2 opnieuw ter sprake. Blijkbaar stond Vermaat niet alleen in zijn kritiek. Men werd het eens over de volgende formulering: Zich één wetend in de Christus der Schriften door het geloof in Hem, aanvaarden zij als grondslag van haar kerkverband de Apostolische Belijdenis der 12 artikelen, nader verklaard in haar Belijdenisgeschriften; en begeeren zij in den geest der liefde deze eenheid in Christus te bewaren, ook bij verscheidenheid van inzicht en practijk, die bij voortgaand belijden in de vrijheid van Christus en gebondenheid aan de Heilige Schrift zich in haar midden mocht voordoen. Ook artikel 3 en 4 werden gewijzigd, zij het veel minder ingrijpend dan artikel 2.

Toen de classis op 13 februari 1934 vergaderde, lagen er voorstellen van Enschede en van Haarlem over de kerkorde op tafel.

In Enschede was J.C. Aalders predikant, in Haarlem P.A.E. Sillevis Smitt.

De kerk van Enschede stelde dat er twee stromingen in het H.V. waren, een stroming die zich op de grondslag van de gereformeerde belijdenis wilde stellen, en een stroming die aan de kerken liefst de naam en het karakter gaf van evangelisch-katholieke kerk. Zij behoeft geen andere belijdenis dan die van het waarachtig geloof in Jezus Christus, geen andere gebondenheid dan de gebondenheid aan het evangelie, geen andere tucht dan die der liefde en des Geestes. Ze stelde voor om het ontwerpkerkorde te laten vervallen.

Zie HUA, AHV, 28, Ingekomen stukken en agenda.

De kerk van Haarlem meende dat de eerste roeping van de kerk niet het opstellen van een nieuwe kerkorde was, maar een streven naar een herleving des Geestes ‘uit groote kerkelijke ingezonkenheid’. Eerst opwekking, dan een nieuwe kerkorde. Haarlem stelde voor het ontwerp wel aan de kerken rond te zenden ter bezinning, maar het niet te aanvaarden.

Zie HUA, AHV, 28, Ingekomen stukken en agenda.

Van den Brink was furieus. In een boze brief aan de classis zette hij zijn bezwaren hierover uiteen. Lang en intensief was er op verzoek van de classis aan de nieuwe kerkorde gewerkt en nu zou deze zomaar in de prullenbak verdwijnen.

Zie HUA, AHV, 28, Ingekomen stukken, 10 februari 1934, van H.C. van den Brink aan de voorlopige classis H.V.

Tijdens de vergadering wees Geelkerken erop dat een kerkorde geen belijdenisgeschrift was en dat deze kerkorde niet meer deed dan de stand van zaken van dit moment verwoorden en daarmee de mogelijkheid bood om zich verder te ontwikkelen.

HUA, AHV, 2, Notulen voorlopige classis, 13 februari 1934, artikel 39.

De vergadering besloot over te gaan tot een algemene bespreking van de kerkorde en behandelde, conform de wens van Van den Brink in zijn bovengenoemde brief, de eerste vier artikelen van de kerkorde, tezamen de fundamentele bepalingen genoemd. Wel werd deze term gewijzigd in ‘Inleidende bepalingen’.

Zijn teleurstelling hierover uitte Van den Brink in ‘Concept en vastgestelde tekst’, Het Kerkblad, 4 oktober 1936.

Van den Brink ontving een woord van dank en waardering voor zijn inzet.

HUA, AHV, 28, Ingekomen stukken, 16 februari 1934, van de voorlopige classis aan H.C. van den Brink (afschrift).

De kerkorde van het Hersteld Verband

De kerkorde van het Hersteld Verband telt vier hoofdstukken. Na de Inleidende bepalingen volgen twee hoofdstukken en enkele slotbepalingen.

Zie de toelichting op de concept-kerkorde van Van den Brink, ‘Een nieuwe kerkenordening’, Jaarboek, 7 (1934) 165-177.

In de inleidende bepalingen wordt de plaats ten opzichte van de christelijke traditie en de andere kerken gedefinieerd, de hoofdstukken II en III betreffen de plaatselijke kerk en het kerkverband, in de slotbepalingen worden alle personen en instituties binnen dit verband van kerken opgeroepen zich te houden aan het woord van Christus ‘Eén is uw Meester, en gij zijt allen broeders’.

Matheus 23: 8

Het is een fundamenteel andere opzet dan die van de DKO. Daarin wordt achtereenvolgens gehandeld over de ambten, de kerkelijke vergaderingen, de leer en de censuur over de leden. Deze kerkorde begint met een hele kernachtige plaatsbepaling – het geloof in Christus -, om daarna te beginnen bij de plaatselijke kerk, dat is naar het huidige spraakgebruik, de gemeente. En binnen dat hoofdstuk begint de kerkorde met de gemeenteleden. Daarin zien we heel veel terug uit het recente verleden. Deze kerkorde is met zijn nadruk op de persoonlijke verantwoordelijkheid en de grote rol voor de plaatselijke gemeente een typische vrucht van het neocalvinisme, of, zo men wil, van de democratische negentiende eeuw.

In de inleidende bepalingen wordt als de kern van het kerkelijk samenleven het geloof in de Christus der Schriften genoemd. Op grond van dat geloof aanvaarden de kerken de Apostolische Geloofsbelijdenis, ‘nader verklaard in haar Belijdenisgeschriften’. De drie Formulieren van Enigheid werden bewust niet genoemd, ze werden aanvaard in historische zin, zodat verdieping, verduidelijking noch actualisering kunnen uitblijven. De belijdenis is nooit af, aldus Van den Brink in zijn toelichting.

Van den Brink, ‘Een nieuwe kerkenordening’, Jaarboek, 7 (1934), 167.

Het opmerkelijke is natuurlijk wel dat de drie Formulieren nergens genoemd worden! Wie zal weten over welke belijdenis deze kerkorde spreekt?

De eenheid willen de kerken zichtbaar maken in hun kerk-zijn, in hun gezamenlijke arbeid voor het Koninkrijk Gods en in het zoeken van contact, correspondentie en mogelijke hereniging met andere kerken. Niet dus in een zelfde leer of belijdenisgeschrift als ‘formulier van enigheid’. Pluriformiteit behoort principieel tot deze kerken, evenals de oecumene. De inleidende bepalingen eindigen met een uitspraak over de overheden, die worden erkend als door God ingesteld. Dat betekent echter niet dat men van haar verwacht dat zij de afgoderij zal weren. De kerken verwachten van de overheid de vrijheid van beweging die aan de christelijke kerk toekomt. De wereld van de dertiger jaren is inderdaad een heel andere wereld dan die van 1618/1619, de verhouding tussen kerk en staat was fundamenteel gewijzigd, met het nabije voorbeeld van een Duitse overheid die de kerk in haar keurslijf trachtte te dringen.

In het tweede hoofdstuk – Van de plaatselijke kerk – wordt achtereenvolgens gehandeld over de gemeenteleden, kerkenraadsleden, over de kerkenraad, over de eredienst en over de tucht. Ik wees reeds op het feit dat het hoofdstuk begint met de gemeenteleden en voeg daar aan toe dat de predikanten aan de orde komen in de paragraaf over de kerkenraad. In de DKO gaan de predikanten voorop. Terecht is opgemerkt dat het H.V. bepaald geen domineeskerk is geweest en de predikanten hadden het soms niet gemakkelijk.

Herngreen, Een handjevol verkenners, 45-46.

De kerkorde weerspiegelt iets van dit ‘gewone’ leven. Daarin wordt namelijk de medewerking van de gemeenteleden met de kerkenraad heel concreet vastgelegd, zowel in de vorm van commissies als van gemeentevergaderingen. Zelfs bij de tuchtoefening is de medewerking van de gemeenteleden vereist. In het volgende hoofdstuk, waar de meerdere vergaderingen worden behandeld, wordt ook gehandeld over conferenties voor gemeenteleden.

Tot die gemeenteleden behoorden met nadruk ook de vrouwelijke gemeenteleden. Zij hebben niet alleen het recht om mee te werken aan de verkiezing van ambtsdragers, maar kunnen zelf ook verkozen kunnen worden tot diaken. Het is geen unieke bepaling, daar in sommige kerken het ambt reeds eerder openstond voor vrouwen. Maar binnen de gereformeerde familie was het een unieke stap. Hier mag zeker gewezen worden op de invloed van Van den Brink, die zich al jaren met dit thema bezighield en het diakenambt voor vrouwen wilde openstellen. Hiermee werd, naar zijn besef, het ‘het eeuwenoude onrecht, aan de zusters aangedaan, opgeheven’.

Van den Brink, ‘Een nieuwe kerkenordening’, Jaarboek, 7 (1934), 169.

Een vrouwelijke predikant was echter nog een brug te ver, zoals bleek toen in Amstelveen en in Den Haag een ‘doctoranda’ voorging.

Zie AG, 51, Archief 1916-1939, 28 februari 1938, van H.C. van den Brink aan J.G. Geelkerken.

De predikanten komen aan de orde in de paragraaf over de kerkenraadsleden. Maar die is dan ook op één artikel na geheel gewijd aan hen gewijd. De bepalingen in deze paragraaf, onder meer over emeritaat en de overgang naar een andere staat des levens, zijn nauw verwant met de betreffende bepalingen uit de DKO. Wel heeft men ervoor gekozen om de term ‘staat des levens’ te vervangen door een minder dubbelzinnige term en spreekt de kerkorde van een levenspositie ‘die valt buiten den arbeid van het evangelie’. Waar sprake is van een andere taak ten behoeve van de kerk dan die van dienaar des Woords gaat de predikant niet met emeritaat zoals voorheen, maar krijgt hij ontslag met behoud van zijn ambtsbevoegdheid. Opmerkelijk is ook de mogelijkheid dat twee kerken onderling van predikant wisselen. In zo’n klein kerkverband als het H.V. ongetwijfeld een handige bepaling. Of er gebruik van is gemaakt weet ik niet. Het ondertekeningsformulier voor predikanten en kerkenraadsleden vervalt, in plaats daarvan komt de ondertekening van de vragen en het antwoord van het bevestigingsformulier.

Nergens heb ik kunnen vinden welk formulier men bedoelde. Blijkbaar was het algemeen bekend.

Nieuw zijn ook de bepalingen omtrent het traktement en het emeritaat van de predikanten. De diakenen behoorden zonder meer tot de kerkenraad, wel was het gewenst dat ouderlingen en diakenen ook apart vergaderden om hun eigen zaken af te handelen.

In de paragraaf over de eredienst valt op dat de onderhouding van tweede feestdagen de kerken vrij staat. Voor huisdoop en krankencommunie wordt voorzichtig enige ruimte geschapen, relatief veel plaats wordt ingeruimd voor bepalingen omtrent de tucht. Daarvan had men in het H.V. de kwalijke kanten aan den lijve ondervonden en dat moest goed geregeld worden.

Er is dan ook veel verschil met de bepalingen over de tucht in de DKO. Zorgvuldig wordt onderscheid gemaakt tussen tucht over doopleden, belijdende leden en leden van de kerkenraad. De tucht over de doopleden wordt omschreven en dient plaats te vinden in samenspraak met de ouders. Tucht over kerkenraadsleden kan slechts plaatsvinden als hun leer onchristelijk of antichristelijk is. Opmerkelijk is verder dat een dienaar des Woords die gevoelens verbreidt die naar het oordeel van de algemene vergadering in strijd zijn met de belijdenis der kerken maar overigens aan de christelijke leer vasthoudt, ontslag zal worden verleend, desnoods ongevraagd. Aan deze bepaling, aldus Van den Brink, ligt de gedachte ten grondslag dat van afzetting op grond van afwijking van de leer geen sprake mag zijn. Een predikant die in de ene kring niet past, zou heel goed in een andere kring wel kunnen passen.

Van den Brink, ‘Een nieuwe kerkenordening’, Jaarboek, 7 (1934) 172.

Overigens kan van tuchtoefening geen sprake zijn als de gemeente daarin niet bewilligt.

In het derde hoofdstuk – Van het kerkverband – gaat het over de relatie tussen alle kerkelijke gremia. Er is behalve van de kerkenraad sprake van kringvergaderingen en een algemene vergadering. Kringvergadering waren al eerder in het leven geroepen, maar tot nog toe hadden ze niet of nauwelijks gefungeerd. Daarin zou nu verandering komen. Ze vervulden een taak die te vergelijken valt met die van de classis in de GKN. De voorlopige classis Amsterdam werd vervangen door de Algemene Vergadering.

Het spreekt vanzelf dat de verhouding tussen kerkenraad, kringvergadering en algemene vergadering in dit hoofdstuk nader moest worden vastgesteld. Er is sprake van een duidelijke taakafbakeningen. Ook wordt vastgesteld dat een plaatselijke kerk het recht heeft zich aan het kerkverband te onttrekken als zij overtuigd is dat de algemene vergadering beslissingen neemt die in strijd zijn met de inleidende bepalingen van deze kerkorde. Omgekeerd heeft de Algemene Vergadering het recht een plaatselijke kerk uit het verband te verwijderen. In principe bestaat er een grote vrijheid hetzij om heen te gaan, hetzij om heengezonden te worden. Opvallend is dat bij verschil van inzicht tussen kerkenraad en gemeente de algemene vergadering beslist.

Behalve van kringvergaderingen en van de algemene vergadering is er in dit hoofdstuk sprake van conferenties. Deze dienen ter versterking van de onderlinge band, de bevordering van het geestelijk leven en tot bezinning op de taak van de kerk als geheel en van de kerkleden persoonlijk zowel in het onderling samenleven als ook in financieel opzicht.

Met enkele slotbepalingen wordt de kerkorde afgesloten. De belangrijkste is reeds genoemd, de verwijzing naar het woord van Christus ‘Eén is uw Meester’.

Blijvende betekenis?

De kerken van het Hersteld Verband wilden een belijdende kerk zijn, geen belijdeniskerk. Het ging niet om een belijdenis uit vroeger eeuwen, het ging om het actuele belijden. Voor het eerst werd dit duidelijk vastgelegd in de Verklaring van 1931. Dit was een fundamentele verandering ten opzichte van de verklaring die de kerken van Zandvoort en Amsterdam-Zuid in 1926 hadden doen uitgaan en waarmee alle kerken die tot het H.V. toetraden dienden in te stemmen en daadwerkelijk hadden ingestemd. De Verklaring van 1931 was uit nood geboren, uit de zorg van Buskes en de kerk van Oosterend over de richting waarin het H.V. zich dreigde te ontwikkelen. Op die ontwikkeling, naar een volledige vrijheid en daarmee naar vrijblijvendheid, werd hierdoor een rem gezet zonder dat men de drie Formulieren tot de hoogste waarheid verhief. Deze manier van omgaan met de belijdenis kreeg ook zijn plaats in de kerkorde van het H.V. Het is misschien het meest opvallende element in deze kerkorde, en het zou me niet verbazen als de vruchten hiervan te vinden zijn in de hervormde kerkorde van 1951. Er was een toenemend contact tussen hervormde predikanten en predikanten van het H.V., onder meer in de redactie van Woord en Geest.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken