Menu

Premium

De krachten gebundeld

Opbouw, motiefwoorden en theologie van het boek Ruth

Wie mij vraagt: ‘Waar gaat het boek Ruth over?’ krijgt van mij dit antwoord: ‘Ruth gaat over kracht, over krachtige vrouwen als de Moabitische Ruth en de Judese Nöomi, en een krachtige man, Boaz, over vrouwen die initiatief nemen en risico’s durven lopen, over God en mensen die trouw zijn aan elkaar.’

Deze bijdrage vindt haar aanleiding in het feit dat het boek Ruth op het oecumenisch leesrooster staat voor Pinksteren 2012 en de daaropvolgende drie zondagen. Op elke zondag staat – globaal gesproken – een hoofdstuk centraal. Met de keuze om het boek op (en na) Pinksteren te lezen sluit het leesrooster aan bij de joodse traditie. Waar wij de vijftigste dag na Pasen kennen als Pinksteren, daar wordt op de vijftigste dag na Pesach in de synagoge het Wekenfeest gevierd en het boek Ruth, behorend tot de Megilot (de feestrollen), gelezen. Het Wekenfeest is van origine een oogstfeest (Num. 28:26-31). Tegenwoordig is het in de joodse traditie het feest van de wetgeving, het feest waarop al de 613 geboden gereciteerd worden. Oogst en wetgeving (aren lezen, losserschap en leviraat) spelen beide een grote rol in het boek Ruth. In deze bijdrage schenken we aandacht aan een aantal motiefwoorden van Ruth. Aan het slot nemen we de rol van God nader onder de loep, maar we beginnen met de opbouw van het boek.

Opbouw

Het boek op verschillende manieren ingedeeld worden, afhankelijk van de gehanteerde indelingscriteria. Zo zou je op grond van de verandering van plaats voor deze tweedeling kunnen pleiten: 1:1-19a onder de noemer ‘weg uit Betlehem’ (reden: hongersnood, 1:1) en 1:19b-4:22 ‘terug in Betlehem’. De reden om in te blijven is weggevallen, als blijkt dat er na tien jaar(!) voor het Godsvolk weer brood is (1:6). Daar nog aan toegevoegd worden dat beide delen beginnen met ‘En het geschiedde…’ (SHA-vertaling) (1:1 en 1:19b), een zinswending die vaak het begin van een nieuwe verhaaleenheid aanduidt. Nog één keer komt deze zinswending voor, en wel in 3:8, een vers dat een sleutelmoment van het boek vormt.

Wanneer je naar de diverse tijdsaanduidingen van het boek kijkt (1:1, 22; 2:23; 3:8,14,18 (= 4:10), onbepaald: tien geslachten), dan zou je 3:8 de flessenhals kunnen noemen. Het begint namelijk met een zeer algemene tijdsaanduiding ‘in de dagen van het richten van de richters’ (1:1). Daarna versmalt het tijdsperspectief tot het begin (1:22) en einde van de oogst (2:23), om nog meer te verengen tot het specifieke tijdsmoment van de nacht (3:8) om vervolgens weer langzaam breder te worden: van de morgen (3:14) via de dag van de aankoop (4:5) naar de algemene aanduiding van tien geslachten (4:18-22). Een vergelijkbaar patroon doet zich voor bij de ruimtelijke bepalingen. De aandacht is eerst breed gericht op Juda en Moab, versmalt dan stapsgewijs via Betlehem, het veld en de dorsvloer, om uiteindelijk uit te komen bij de voeten van Boaz. Daarna verbreedt zich alles weer, met eerst de stadspoort, dan weer Betlehem en ten slotte heel Israël.[1]

Het verhaal wordt omraamd door twee verwijzingen naar Israëls geschiedenis. Het boek wordt geplaatst ‘in de dagen van het richten van de richters’ (1:1). Het eindigt niet met een dergelijke concrete tijdsaanduiding, maar met een geslachtsregister dat uitloopt op (koning) David. Dat maakt ook verklaarbaar waarom het boek in de hellenistisch-joodse canon ingeklemd staat tussen Richteren en Samuël. Het boek mag dan met koning David eindigen, het begint ook met koningschap, zoals uit de eerste naam die in het boek valt moge blijken: Elimelech, ‘Mijn God is koning’. Het boek Ruth voltrekt als het ware deze overgang: van goddelijk koningschap naar het menselijk koningschap (vgl. 1 Sam. 8). Het wil laten horen hoe het maar weinig gescheeld heeft, of er was nooit een koning David geweest. Tegelijk moet duidelijk worden welk een cruciale rol een Moabitische als Ruth hierin speelt. De naam Ruth zul je, net zoals de verteller doet, steeds direct moeten laten volgen door ‘de Moabitische’ (1:22; 2:2, 21; 4:5, 10). Deuteronomium 23:3-6 laat bij uitstek horen hoe er over Moabieten gedacht wordt: bij de uittocht uit Egypte gaven zij het volk Israël geen brood(!) en water. Daarom horen zij in de gemeente des Heren niet thuis, zelfs hun tiende geslacht (zie Ruth 4:18-22!) zal nimmer in de gemeente des Heren komen. Uitgerekend een Moabitische speelt niet alleen een uiterst belangrijke rol in de geschiedenis op weg naar David, zelfs het boek draagt haar naam, ofschoon ze niet eens het centrale personage is, zoals Klaas Smelik in zijn commentaar op Ruth heeft laten zien. Dat is Noömi, ‘aangezien alleen zij een diep ingrijpende ontwikkeling doormaakt’ (pag. 16) (vgl. 1:19b-21 met 4:14-17).

Motiefwoorden

Leeg en vol

Het boek scharniert om twee momenten: 1:19b-21 en 4:14-17, waarin de vrouwen van Betlehem met Noömi in gesprek zijn. Op beide momenten vindt een evaluatie plaats van de gebeurtenissen. De directe rede wordt in de Schrift dikwijls gebruikt om te evalueren. Noömi is de eerste keer degene die de gebeurtenissen evalueert. Ze doet dat aan de hand van de woorden vol en leeg. Het eerste woord verwijst naar 1:1, als Noömi met man en zonen naar gaat. Het tweede refereert aan 1:3-5, als zij eerst haar man verliest en daarna haar twee zonen.

De tweede keer zijn het de vrouwen, die de gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden, evalueren. Beide evaluaties contrasteren met elkaar, maar de situatie van Noömi is nu dan ook compleet anders dan aan het begin. Waar zij leeg (zonder man en zonen) terugkeerde (1:21), daar spreken de vrouwen over de man, de losser die haar ziel weer doet terugkeren, nu Ruth een zoon heeft gebaard, en over vulling van haar oude dag (4:15). Van een bittere vrouw is zij een gezegende geworden. Nog één keer klinkt het woord, en wel rond de oogst, nu uit de mond van Boaz, als Ruth aan Noömi meldt wat Boaz, die haar zes maten gerst gegeven heeft, tegen haar gezegd heeft: ‘Je moet niet leeg bij je schoonmoeder aankomen.’ (3:17) Zo klinkt het woord leeg twee keer, een keer in verband met het huis en een keer in verband met het brood.

Brood en huis

Hoe ironisch om uit Betlehem, uit ‘Broodhuis’ weg te gaan vanwege de hongersnood (Ruth 1). Toch zal Betlehem nadien, bij terugkeer, een echt Broodhuis blijken te zijn, en zijn naam dus eer aandoen. In Ruth 2 valt te lezen hoe Ruth en Noömi aan brood komen en in Ruth 3 en 4 hoe zij tot een huis worden. Met deze twee sleutelwoorden hebben we direct twee centrale thema’s van het boek Ruth te pakken.

Soms zijn mensen zo verdoofd door alle ellende die hun is overkomen dat ze zelf niet meer in staat zijn om erg veel aan hun situatie te doen. Dan is het goed als er anderen zijn die het initiatief nemen. Zo neemt Ruth het initiatief om ervoor te zorgen dat er brood in huis komt. Daarbij maakt ze gebruik van de wet op het aren lezen (Lev. 19:9-10; 23:22 en Deut. 24:19-22). Degene die de oogst binnenhaalt, mag de rand van het veld niet afmaaien, noch wat er blijft liggen van de oogst oplezen. Hij moet het laten liggen voor de vreemdeling en de arme, zodat zij het kunnen oplezen. Dat is dan ook wat Ruth zal doen op het veld van Boaz (2:1-23). Dat dit bezig zijn op het veld niet zonder risico’s is, blijkt wel uit de waarschuwing van Boaz om in de buurt van de andere vrouwen te blijven (2:8-9) en uit zijn opdracht aan de knechten om Ruth met rust te laten (2:15).

Wanneer Noömi hoort hoe Boaz als eigenaar van het veld met Ruth omgaat, verandert ze van een ‘lege’ vrouw in iemand die op haar beurt initiatieven ontwikkelt en met plannen komt, zoals het plan om voor Ruth rust te zoeken, opdat het haar welga (3:1). Ze komt met een compleet plan (3:2-4), een plan dat er uiteindelijk toe zal dat er een huis gebouwd wordt (zie 4:11-12). Ruth stemt ermee in: ‘Alwat u zegt, zal ik doen’ (3:5) en voert het geheel uit, zoals Nöomi tegen haar gezegd had (3:6). Ook nu doet ze iets dat niet zonder risico is: midden in de nacht naar de dorsvloer gaan om zich daar aan de voeten van een man neer te leggen. Goed, ze mag de man intussen kennen, maar ze maakt zich op deze manier wel heel kwetsbaar.[2]

Gaan en terugkeren

In het eerste deel van het boek nemen twee werkwoorden een centrale plaats in: terugkeren en gaan. Het eerste werkwoord (terugkeren) komt vooral in het eerste deel voor, twaalf keer (1:6, 7, 8, 10, 11, 12, 15 (2x),16, 21, 22), daarna – in het tweede deel – nog een drietal keren (2:6; 4:3; 4:15, zie SHA-vertaling). Het eerste deel bestaat uit 1. de gang naar (1:1-2b), 2. het verblijf in (1:2c-5) en 3. de terugkeer naar Betlehem in Juda (1:6-19a). Naar dat laatste, de terugkeer, gaat de meeste verteltijd uit. Dat verbaast niet, als blijkt dat het bepaald geen vanzelfsprekendheid is voor Noömi dat ook haar beide schoondochters, Orpa en Ruth, met haar meegaan naar Juda. De verteller gebruikt in 1:7 het woord terugkeren naar Juda ook met betrekking tot de beide schoondochters, maar Noömi heeft een andere visie op terugkeer voor deze beide vrouwen. Ze roept hen op om terug te keren, eenieder naar het huis van haar moeder. Dan ontstaat er een heel gesprek tussen hen, er uiteindelijk toe leidend dat Orpa overtuigd wordt door hetgeen Noömi zegt. Ruth blijft echter bij Noömi. Meer nog: ze laat horen dat zij niet van Noömi te scheiden is (1:16-17), een trouwbelofte gelijk.

Het werkwoord gaan komt vooral in de eerste twee hoofdstukken voor (1:1, 7, 8, 11, 12, 16 (2x), 18, 19; 2:2 (2x), 3, 8, 9 (2x), 11). Verder alleen nog een keer in 3:10 (zie SHA-vertaling). Eerst is Elimelech het subject van dit werkwoord (1:1), dan Noömi (1:7), maar de meeste keren komt gaan voor in relatie tot Ruth. In het begin gaat het steeds om meegaan met (Noömi), in hoofdstuk 2 is het een (alleen) gaan. Een handeling, zo zagen we hiervóór, die niet zonder risico’s is. Conclusie: hoort het woord terugkeren bij Noömi, het woord gaan hoort bij Ruth.[3]

Krachtig en trouw

Voor een goed verstaan van het verhaal moeten we ten slotte kijken naar het motiefwoord trouw (chêsêd). Drie keer komt het voor, twee keer uit de mond van Noömi (1:8 en 2:20) en één keer uit de mond van Boaz als hij met Ruth op de dorsvloer is (3:10). In 1:8 vraagt Noömi om trouw van JHWH zoals de schoondochters die aan de doden en aan haar hebben bewezen. In 2:20 krijgen we van Noömi te horen dat JHWH ook gedaan heeft wat zij gevraagd heeft, zo blijkt uit haar uitspraak over Boaz: ‘Gezegend is hij door JHWH die niet nalatig was in zijn trouw aan de levenden en de doden.’ Net als Noömi prijst ook Boaz Ruth om de trouw die zij eerder heeft bewezen (vgl. 2:11). Wat uit dit alles duidelijk wordt? Hoezeer Ruth in al haar relaties door trouw wordt gekenmerkt. Ze heeft trouw bewezen aan de doden (aan Elimelech, aan Machlon en Kiljon), aan Noömi en aan Boaz.

Maar trouw is niet Ruths enige kenmerk. Boaz noemt haar ook een krachtige (chajil) vrouw (3:11), hetzelfde woord waarmee Boaz zelf door de verteller in 2:1 is getypeerd.[4] Het is ook de uitdrukking waarmee de vrouw in Spreuken 31 wordt aangeduid (zie de verzen 10 en 29, zie ook 12:4). De lezer niet anders, dunkt me, dan deze typering van Ruth en Boaz beamen. Het zijn allebei krachtige mensen; ze passen dus goed bij elkaar.

Het woord chajil (kracht of vermogen) komt ten slotte nog voor in 4:11 uit de mond van de mensen in de poort. Zij roepen Boaz op om krachtig te handelen, zodat zijn huis is als het huis van Peres. Dat Boaz aan die oproep gehoor zal geven, wordt in het vervolg zichtbaar.

Ruth theologisch

K.H. Miskotte (1894-1976) heeft een belangrijk aandeel gehad in de beeldvorming van Ruth, in het bijzonder waar het gaat om de rol van God. Het commentaar dat hij op dit bijbelboek heeft geschreven, heet Het gewone leven ( 1939). Hij merkt daarin op: ‘Het boek bepaalt zich namelijk bij het handelen van mensen met en aan elkaar in het gewone, dagelijkse leven; het is een beschrijving van wat de mensen doorstrijden en doorlijden in een wereld, waarin geen wonderen meer lijken te gebeuren, waarin men zelfs de indruk krijgt dat wordt afgezien van elk direct ingrijpen Gods.’ In Ruth wordt niet de directe neerslag van de Openbaring gevonden: ‘Zo spreekt de Here.’ ‘God is hier meer dan elders verborgen, verhuld, of liever niet meer openbaar dan in uw en mijn leven.’

Het is een opmerkelijke conclusie van Miskotte, als je ziet dat de Godsnaam JHWH maar liefst achttien keer in het boek Ruth voorkomt. Op drie manieren komt hij ter sprake: (1) Verreweg de meeste keren komt JHWH voor in de directe rede (1:8, 9, 13, 17, 21 (2x); 2:4 (2x), 12 (2x), 20; 3:10, 13; 4:11, 12, 14). (2) Indirect: ‘had gehoord dat JHWH zijn volk had bezocht’ (1:6) en (3) direct (door de verteller): ‘En JHWH gaf haar zwangerschap’ (4:13).

Wat in de directe redes opvalt, is de grote rol die de zegening speelt. Op diverse plaatsen zijn uitspraken te vinden van mensen die een zegenspreuk uiten. Zo begroeten in 2:4 Boaz en maaiers elkaar met de zegenspreuk. In 2:19 zegent Noömi de man die zo veel aandacht heeft voor haar schoondochter. Even later zegent zij Boaz opnieuw als degene die door JHWH trouw aan haar en haar familie heeft bewezen (2:20). Zo doet in 3:10 Boaz ter zake van Ruth, als hij haar een door JHWH gezegende noemt. Helemaal aan het slot zijn het de vrouwen die JHWH zegenen; ze doen dat, omdat hij voor een losser heeft gezorgd (4:14-15).

deze directe redes heen horen we nog twee keer van JHWH. De eerste keer met betrekking tot het brood (1:6): ‘want zij (= Noömi) had gehoord dat JHWH zijn volk had bezocht door hun brood te geven’ en de laatste keer – direct door de verteller –: ‘En JHWH gaf haar zwangerschap’ (4:13, vgl. 4:12). In andere verwekkingsgeschiedenissen wordt meestal gezegd: ‘Zij werd zwanger’ (zie bijv. Ex. 2:1v).[5] De verteller brengt zo opzettelijk een verband aan met de eerste keer om zo te laten zien dat de gave van JHWH (van brood en nageslacht) het kader vormt waarbinnen het boek gelezen wil worden.

Literatuur

Maria de Groot e.a., Naar een idiolekte vertaling, Rondom het Woord 12,4 (1970), 406-416.

Barbara de Kort (red.), Het lezen van Ruth, : Landelijke Werkgroep Materialistische Exegese 1982.

Liesbeth Meij, Een verhaalanalyse van het boek Ruth, Schrift 85 (februari 1983), 3-10.

M.J. Mulder, Hayil in het boek Ruth, een vertaalprobleem, in: M. Boertien e.a. (red.), Verkenningen in een stroomgebied. Proeven van een oudtestamentisch onderzoek. Fs. M.A. Beek, : UvA 1974, 120-131.

K.A.D. Smelik, Ruth (Verklaring van de Hebreeuwse Bijbel), Kampen: Kok 2000.

Ellen van Wolde, Aan de hand van Ruth, Kampen: Kok 1993.

Societas Hebraica Amstelodamensis, Ruth, een vertaling om voor te lezen, 1974.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken