De man die bijna God zag
Visioenen in Ezechiël
Het boek Ezechiël lijkt wel een kijkboek. Het begint met een uitgebreid visioen (hfst. 1-3). Verderop krijgt de lezer een vervolg (hfst. 8-11). Het werk eindigt bovendien met een reeks breed uitgewerkte visionaire beelden (hfst. 37 en 40-48). De komende maanden krijgen predikanten die het leesrooster volgen alle kans dit boek eens goed te bekijken. Ezechiëls openingstafereel schildert God gezeten op een hemelse troonwagen. Zag de profeet God? Zijn beschrijving is zeer aarzelend en omslachtig.
Boven het gewelf zag men zoiets als een saffiersteen dat leek op een troon, en daarboven, op wat een troon leek te zijn, zag ik iets dat leek op een mensengestalte (1:26).
Om de omzichtigheid van de profeet duidelijker tot uiting te laten komen wijkt bovenstaand citaat lichtjes af van de Willibrordvertaling. Ezechiël zegt niet: ‘Ik zag een troon waarop God gezeten was’, maar wel: ‘Ik zag iets dat leek op een troon’ en ‘daarboven … iets dat leek op een mensengestalte’. Wendingen zoals ‘iets als’ en ‘lijken op’ doordesemen de ganse compositie. Ze moeten voor de lezer duidelijk maken dat je God niet zomaar kunt zien, zelfs niet in een visioen, en dat zijn verschijning niet zomaar te beschrijven valt. Zijn voorganger Jesaja had minder remmingen op dit gebied. In zijn visioen van Gods troon zegt hij zonder aarzelen: ‘Ik zag de Heer, gezeten op een hoogverheven troon’ (Jes. 6:1). Hier geen ‘iets als’ of ‘iets dat leek op’. Ezechiëls beschrijving lijkt minder sober en meer beeldrijk. Maar dat mag de lezer niet misleiden. De beelden dienen niet om bijna-fotografisch materiaal te verstrekken, maar wel om aan te tonen dat fotografische weergave van het goddelijke niet mogelijk is. Beter dan Jesaja beseft Ezechiël dat je een godservaring alleen langs beeldspraak kunt weergeven.
Wat het meest opvalt bij Ezechiëls visioen is de beweeglijkheid van Gods troon. Die staat op wielen en wordt aangestuurd door vier levende wezens die cherubs zijn. Met deze beeldspraak wil de profeet aanschouwelijk maken dat God niet gebonden is aan de tempel in Jeruzalem. Hij kan overal bij de zijnen aanwezig zijn, ook in de ballingschap. Wanneer Ezechiël in hoofdstukken 10 en 11 het troonvisioen herneemt, is dit om aan te tonen hoe God de thuisblijvers in Israël wegens hun balorigheid niet meer als zijn volk beschouwt. Hij verlaat de tempel en gaat weg uit Jeruzalem.
Toen verliet de heerlijkheid van de heer de drempel van het heiligdom en plaatste zich op de cherubs. De cherubs sloegen hun vleugels uit en stegen voor mijn ogen op en de wielen gingen met hen mee. Ze daalden neer bij de oostpoort van het huis van de heer, met de heerlijkheid van de God van Israel boven zich. Het waren dezelfde wezens die ik gezien had onder de God van Israel, toen ik aan de Kebar verbleef (10:18-20).
In het slotvisioen van het boek biedt hij een laatste vervolg. De Heer neemt opnieuw zijn intrek in de tempel in het nieuwe Jeruzalem:
En zie: daar kwam de heerlijkheid van de God van Israel aan vanuit het oosten, met een geluid als het bruisen van machtige wateren en een schittering die heel de aarde in gloed zette. Het visioen dat zich voor mij ontvouwde leek op het visioen dat ik had over de verwoesting van de stad en op mijn visioen aan de Kebar (43:2-4).
Zending
Ezechiels eerste visioen is meteen ook zijn zendingsverhaal. De figuur op de troon machtigt hem om op te treden als zijn woordvoerder en ambassadeur bij de Israelieten. Dat blijkt uit de opdracht die driemaal herhaald wordt: ‘Je moet hen zeggen: “Dit zegt God, mijn Heer …”’ (Ez. 2:4; 3:11 en 27). De nadruk ligt volledig op die zinsnede die bodeformule of ambassadeursformule genoemd wordt. God, als een koning gezeten op zijn hemelse troon, omgeven door zijn hofhouding, stelt Ezechiel aan als zijn gezant. Het publiek van de profeet herkende daarin de stijl van het koninklijk hof. In die tijd kon een koning zich niet per vliegtuig verplaatsen of langs de telefoon of internet zijn collega’s contacteren. Als hij hun een officiele boodschap wilde meedelen, deed hij dat langs een ambassadeur die meteen koninklijk gezag kreeg en mocht spreken als was hij zijn opdrachtgever zelf: ‘Zo spreekt mijn heer N. de koning van X: “Ik zal …”’ Zo gaat het ook in het zendingsverhaal van Ezechiel: hij krijgt goddelijk gezag en krijgt dat rechtstreeks van God, zijn Heer. Over de inhoud van de boodschap wordt voorlopig met geen woord gerept. Uit het vervolg van het boek blijkt dat de profeet in de eerste persoon moet verder spreken: ‘Dit zegt God, mijn Heer: “Ik zal …”’ De profeet moet zichzelf wegcijferen en God, zijn Heer, laten spreken door zijn mond. Merkwaardig is dat Ezechiel God voortdurend ‘mijn’ heer noemt.
Meer hierover o.m. in J. Lust, ’dnj Jhwh in Ezekiel and Its Counterpart in the Old Greek, in ETL 72 (1996), 138-145.
Niemand anders wordt die wending in de mond gelegd. Geen enkele Israeliet, en zeker geen enkele buitenlander mag de Heer ooit ‘mijn heer God’ noemen. Als dit waar is zegt het veel over de verhouding van de profeet tot God. Vanwaar dat aarzelend ‘als dit waar is’? Omdat de manier waarop de kopiisten van de bijbelteksten de godsnaam hebben gespeld daarover geen absolute zekerheid biedt. Uit eerbied voor God en zijn heilige naam spraken ze die naam nooit uit. In plaats daarvan zeiden ze zoiets als ‘Monseigneur’, een woord waarin het persoonlijk voornaamwoord ‘mon’ stilaan zijn betekenis verloor. Monseigneur werd een titel, zoals ‘Sir’ in het Engels. In het Hebreeuws is ‘Monseigneur’ Adonaj of Edonaj. Zoals bij alle woorden in het Hebreeuws schreven de Joden alleen de medeklinkers ’dnj, in de veronderstelling dat het lezerspubliek geschoold genoeg was om de klinkers erbij te denken. De godsnaam zelf gaven ze weer als JHWH. Mijn heer God werd aldus ’dnj JHWH. Om beginnelingen te helpen werden in de latere handschriften klinkertekens ingevoegd. Bij de godsnaam gaf dat een probleem, want die mocht niet uitgesproken worden. Om te waarschuwen dat je de godsnaam niet mocht uitspreken, maar Edonaj moest zeggen, plaatsten de kopiisten vaak de klinkers van Edonaj bij de godsnaam jhwh, wat aan de oorsprong ligt van de naam JeHoWaH: een mengeling van de medeklinkers van een woord en de klinkers van een ander. Bij Ezechiel vinden we echter dikwijls de twee woorden na elkaar: Edonaj JHWH, wat in verscheidene moderne vertalingen als ‘Heer Heer’ of ‘de Here Here’ oplevert. Theoretisch is het mogelijk dat kopiisten van het boek Ezechiel Edonaj in hun handschrift invulden ter vervanging van de godsnaam en daarna vergaten de godsnaam weg te laten. Meer waarschijnlijk is dat ’dnj in Ezechiel als adoni gelezen werd en zijn oorspronkelijke betekenis ‘mijn heer’ behouden had en dus niet eenvoudigweg als vervanging van de godsnaam diende. Het was een aanspreektitel die alleen door profeten als Ezechiel mocht gebruikt worden. Hij mocht God ‘mijn heer’ noemen. Deze spreekwijze zegt veel over de nauwe verbondenheid tussen God en zijn profeet.
Wie is Ezechiël?
Wat we tot nu toe over Ezechiel hebben gezegd betreft de literaire ik-figuur uit het boek dat zijn naam draagt. Die figuur stelt zichzelf voor als een auteur die zijn autobiografie schrijft. Dat merk je al vanaf de eerste verzen: ‘Ik kreeg een goddelijk visioen … In mijn visioen zag ik …’ (1:1 en 4). Dat die ik-persoon Ezechiel heet vernemen we terloops in het derde vers. Zijn naam wordt enkel nog vernoemd in het laatste hoofdstuk van het eerste deel van het boek: ‘Zo zal Ezechiel voor jullie een teken zijn’ (24:24). De naam Ezechi-El kan men vertalen als: ‘Moge El sterkte geven’. ‘El’ betekent God. Het personage Ezechiel wordt getypeerd als een priester, of priesterzoon, vermoedelijk uit Jeruzalem. Vanaf het begin wordt hij in Babylonie gesitueerd. Volgens het verhaal begon hij zijn loopbaan in het vijfde jaar van de ballingschap van koning Jojachin. Na drie maanden regeren had deze koning zich overgegeven aan Nebuchadnessar. Dat gebeurde in 598 voor Christus. Wie meer vertrouwd raakt met de profetieen van Ezechiel, merkt dat deze heldere historische situering slechts een dun vernislaagje is, hoofdzakelijk te vinden in de twee biografische verzen van de inleiding (1:2-3) die de autobiografische stijl onderbreken. Hoofdzaak is dat de profeet en de zijnen niet in het thuisland Israel verblijven. De lezer wordt vanaf het begin voorbereid op de talrijke twistgesprekken of discussies waarin twee delen van het godsvolk tegenover elkaar gesteld worden: enerzijds de inwoners van Jeruzalem en anderzijds de mensen van Israel die buiten Jeruzalem en Juda leven, in de diaspora. Namens zijn goddelijke opdrachtgever neemt de profeet het op voor de eerstgenoemden, tegen de laatstgenoemden.
Over de historische figuur Ezechiel weten we uiterst weinig, al was het maar omdat hij in geen enkel ander Hebreeuws bijbelboek of buitenbijbels document uit die tijd vermeld wordt. Voor het eerst horen we over hem bij Jezus Sirach (49:8), in een lofrede op Israels beroemde vaderen. Dat werk dateert uit de tweede eeuw voor Christus en is bewaard in de Griekse vertaling van zijn kleinzoon. De profeet staat er geboekstaafd als de man die een visioen zag van Gods heerlijkheid op de wagen van de cherubs. Het slothoofdstuk van het vierde Makkabeeenboek (18:17), een joods geschrift dat vermoedelijk dateert uit de eerste eeuw na Christus, plaatst het dorrebeenderenvisioen van Ezechiel bij de leerstof onderwezen door de vader van de zeven Makkabese martelaren.
Straattoneel
Wie schreef het boek Ezechiel? Misschien ligt de profeet zelf aan de basis van een eerste versie. Veel van zijn profetieen lijken meer op schriftelijke composities dan op orale toespraken. In die richting wijzen zijn stukjes straattoneel, vaak ook tekenhandelingen genoemd. Hij begint er reeds mee onmiddellijk na zijn openingsvisioen:
Mensenkind, neem een tegel, leg die voor u, en teken daarop een stad: Jeruzalem. Sla er het beleg voor, bouw er een belegeringsdam tegenaan, werp er een wal tegenop, leg er legerkampen rondom, en breng aan alle kanten stormrammen in stelling. Neem vervolgens een ijzeren bakplaat; zet die als een ijzeren muur tussen u en de stad en richt uw blik op de stad: zo belegert u de stad. Die belegering zal voor het volk van Israel een teken zijn. Ga dan op uw linkerzijde liggen om de schuld van het volk van Israel te dragen. Het aantal dagen dat u zo zult liggen, zult u hun schuld dragen. Want Ik reken het aantal jaren van hun schuld in dagen om: driehonderdnegentig dagen moet u de schuld van het volk van Israel dragen. Als die dagen om zijn, moet u opnieuw gaan liggen, nu op uw rechterzijde, en de schuld van het volk van Juda dragen, veertig dagen lang. Voor elk jaar leg Ik u een dag op … (4:1-6).
Men kan zich moeilijk voorstellen dat de profeet deze actie daadwerkelijk ten uitvoer bracht. Eerst driehonderdnegentig dagen op de ene zijde liggen en daarna nog veertig op de andere lijkt niet echt haalbaar. Het moet voor de lezer duidelijk zijn dat het hier gaat om een literaire compositie waarin de getallen een symbolische waarde hebben.
Wellicht hielden niet alleen de profeet, maar ook zijn leerlingen notities bij die later tot een boek gebundeld werden. Zeker is dat er verscheidene versies van het boek in omloop geweest zijn. Het oudste Griekse handschrift wijkt af van de ons bekende klassieke Hebreeuwse tekst. Het visioen van de dorre beenderen (37) volgt er op de orakels over Gog van Magog (38-39) en het slot van hoofdstuk 36 komt er niet in voor. Het lijkt meteen een ander zicht op de eindtijd voor te stellen.
Wanneer we het over Ezechiel hebben, moeten we dus goed voor ogen houden dat deze naam verschillende ladingen dekt: het is vooreerst de naam van een van de grote profetische boeken uit de Bijbel, naast het boek Jesaja en het boek Jeremia. Het is vervolgens ook de naam van een profeet die volgens de traditie optrad tijdens de ballingschap. Vaak wordt die naam ook gegeven aan de auteur van het boek.
Het boek
Het boek Ezechiel is een literaire compositie die uit verscheidene delen bestaat. Men kan het vergelijken met een grootse gotische kathedraal. Je komt er binnen langs een indrukwekkend beeldrijk openingsvisioen dat functioneert als voorportaal (hfst. 1-3). Daarna volgen drie grote delen die doen denken aan schip, kruisbeuk en koor. In de kathedraal die ons als model dient is het schip nog romaans. Het is laag gehouden en het is er eerder donker. In het eerste grote deel van Ezechiel hangt een gelijkaardige sfeer (hoofdstukken 4-24). Het is een collectie dreigende orakels, hoofdzakelijk gericht tegen het volk Israel. Het hoofdthema is de aankondiging van de val van Jeruzalem in 587. Haaks daarop, in de hoofdstukken 25-32, staat als een kruisbeuk een verzameling van eveneens dreigende orakels, maar nu geadresseerd aan de vijanden van het godsvolk (hoofdstukken 25-32). In het verlengde van het schip komt men in het hoge en luchtige gotische koor. Hier straalt veel meer licht. Bij Ezechiel is dit deel te vinden in de hoofdstukken 33-48. Het is een bundel heilsorakels, geadresseerd aan het eigen godsvolk. Gods woorden zijn nu niet meer dreigend, maar hoopgevend. Het deel mondt uit in een breed uitgewerkt slotvisioen over een ideaal Israel en zijn tempel (hfst. 40-48).
Gotische kathedralen hebben een lange groeigeschiedenis gekend. Oude romaanse delen zijn opgenomen in het gotische bouwwerk. Later zijn er vaak zijkapellen bijgebouwd met barokke altaren. Niettegenstaande de verschillende stijlen en groeiperioden blijft het een mooi harmonisch geheel. Iets vergelijkbaars kun je ook zeggen van het boek Ezechiel. Op meerdere plaatsen kun je de hand vermoeden van redacteuren die de orakels van de profeet hebben bijgewerkt tot het ons bekende boek. De aanhef biedt een goed voorbeeld. Het eerste vers is in de autobiografische ‘ik-stijl’ gegoten: ‘… toen ik te midden van de ballingen bij het Kebarkanaal woonde, opende zich de hemel en kreeg ik een visioen van God’. Het derde vers schakelt evenwel plotseling over op de biografische ‘hij-stijl’: ‘… richtte de Heer zich tot de priester Ezechiel’ om daarna in vers 4 even bruusk terug te keren naar de ‘ik-stijl’: ‘Dit is wat ik zag …’ De brutale overgang verraadt een toevoeging door een latere hand.
Niet voor iedereen zal het makkelijk zijn die handen te onderkennen in de bijbeltekst. Maar net zoals bij een kathedraal kan men het eindproduct rustig op zich bekijken, zonder de geschiedenis ervan te hoeven ontrafelen.
Besluit
Heeft Ezechiel God gezien? We mogen aannemen dat het boek de diepe geloofsovertuiging weergeeft van de auteurs. Evenals het herhaalde gebruik van de aanspreektitel ‘mijn Heer God’ zijn de visioenen een poging om uit te drukken hoe de profeet zijn relatie tot God ervaart.