De Schrift vervuld
Bij Exodus 12,1-28 of Exodus 12,21-28, Hosea 6,1-6, Psalm 22 en Johannes 18,1-19,42
Drie teksten zetten vandaag de toon voor de lezing van de Johannespassie. Exodus 12 zet de grondtoon, direct nadat is verteld over de tiende slag die Egypte treft – de dood van de eerstgeborenen – en dat Egypte rouwt (Exodus 11). Het paaslam moet op de tiende dag van de eerste maand apart worden gezet met het oog op Pesach. We horen over het bloed aan de deurposten. Tot de ochtend zul je je huis niet uit gaan. De Heer zal aan de huizen voorbij gaan. ‘De Heer zal de verderver niet toelaten in je huizen te komen om te slaan’ (Exodus 12,23).
Kinderen zullen vragen: ‘Wat betekent deze dienst van jou?’ Wij zullen hun antwoorden: ‘Het is een paasoffer voor de Heer die in Egypte aan de huizen van de kinderen van Israël voorbijging toen Hij de Egyptenaren sloeg, maar onze huizen spaarde’ (Exodus 12,26-27). In alle vergaan zijn er huizen die blijven, met een geschiedenis, door Hem gespaard. Een oud, maar steeds nieuw verhaal, zolang als er vertellers zijn.
Hij heeft ons verscheurd en zal ons genezen
In Hosea spreekt het volk dat slachtoffer is van zijn eigen gedrag: ‘Kom, we keren terug naar de Eeuwige. Hij heeft ons verscheurd en zal ons genezen; Hij heeft ons geslagen, en zal ons verbinden’ (Hosea 6,1). Dat woord ‘verscheuren’ kennen we uit het verhaal over Jozef en zijn broers. ‘Een slecht beest heeft hem verslonden. Verscheurd, verscheurd is Jozef,’ zegt Jakob (Genesis 37,33). Alsof in Jozef de broederschap verscheurd en verscheurend is.
Daartegenover plaatst Hosea de Eeuwige. ‘Hij zal ons na twee dagen doen leven, op de derde dag zal Hij ons doen opstaan en wij zullen leven voor zijn aangezicht’ (Hosea 6,2). De liturgie van Paasmorgen lijkt deze tekst over het volk dat tot inkeer komt, te maken tot de zekerheid van de Messias. Is zoiets mogelijk?
Vertel aan mijn broeders
Wanneer Jezus gaat sterven en Hij zich van God en mensen verlaten voelt, neemt Hij Psalm 22,2 ‘ter harte’ (Matteüs 27,46; Marcus 15,34). Het zijn zijn (bijna) laatste woorden. Zijn laatste schreeuw om hulp van God dwingt een antwoord af. Dat antwoord wordt in de psalm gegeven door de stem van de psalmzanger(es): ‘Over jou(w naam) zal ik vertellen aan mijn broers’ (Psalm 22,23). Broers, net als in de Jozeftekst waarnaar hierboven werd verwezen. Wanneer Jezus verrezen is, zegt Hij iets dergelijks aan de vrouwen: ‘Bericht mijn broeders dat zij naar Galilea gaan en daar zullen zij Mij zien’ (Matteüs 28,10).
Romeinen en Joden
In de Johannespassie brengen de lichten onderweg (18,3) ons naar de plaats aan de overzijde van de Kedron, die ook Judas kent. Hij komt nu met soldaten en dienaren van de overpriesters, Romeinen en Joden, met hun lantarens en fakkels, en met stokken. Klappen zullen er vallen. Maar wie of wat er ook valt, Hij blijft staan (vgl. 7,37). Dat zal doorgaan tot 19,18, wanneer zij Hem kruisigen. ‘Als je Mij zoekt, laat hen dan gaan’ (18,8). Het blijkt zijn zorg dat zij kunnen gaan. Hij ‘drinkt de beker die de Vader Mij geeft’ (18,11).
We komen eerst bij de zogenoemde hogepriesters, die zichzelf aangesteld hebben en met elkaar onder één hoedje spelen, eerst Annas en dan diens schoonzoon Kajafas. We zien het vuur waaraan Petrus zich warmt. We horen van Jezus, dat Hij niets in het geheim geleerd heeft. Dagelijks konden ze Hem vinden in de synagogen en in de tempel. ‘Vraag het aan de mensen die gehoord hebben wat Ik tot hen gesproken heb. Zij weten wat Ik gezegd heb’ (18,21). Als antwoord krijgt Hij een klap in zijn gezicht. De hogepriester wil niet naar Hem horen. Petrus verwarmt zich niet aan die woorden. Hij ontkent dat hij een leerling is. Hij kan niet bij Hem gezien zijn.
Zij willen zijn dood
Dan komt het moment van de beslissing. Jezus wordt naar het gerechtsgebouw gebracht. Zal er recht geschieden? Pilatus de Romein mag van dit Joodse verhaal wereldgeschiedenis maken, een verhaal dat voortdurend de grens tussen binnen en buiten overschrijdt.
Het is ‘vroeg in de morgen’ (18,28), net zoals wanneer Maria van Magdala naar het gedenkteken zal gaan (20,1). Maar eerst moet er nog geschieden wat nu gebeurt. Pilatus gaat naar buiten, naar ‘hen’. ‘Wat is de aanklacht tegen deze mens’ (18,29), die spreekt zoals nog nooit een mens gesproken heeft (7,46)? Woorden waar ‘zij’ geen gehoor voor hebben. Hij is iemand die ‘slecht doet’, antwoorden zij. Dat moet voldoende zijn. Volgens Pilatus zijn daar wetten voor. ‘Oordeel hem volgens jullie wet’ (18,31). Zij willen zijn dood. Daar zetten zij Rome bij in. Volgens Johannes betekent dit voor Pilatus dat het over iemand gaat die koning meent te zijn. Pilatus hecht aan die uitspraak. ‘Koning van de Joden’ zal het opschrift boven het kruis zijn. Voor de mensen die in Jeruzalem thuis zijn is de aanklacht dat Hij zichzelf Gods Zoon noemt. Dat is hun claim. Zij hebben een Tora en volgens die Tora moet Hij daarom sterven (19,7). Maar waar in het evangelie noemt Hij zich de Zoon van God? En wat zegt de Tora over een oordeel overeenkomstig de Tora (zie eventueel 7,24.50-51)?
Wie gaat er in dit verhaal op de rechterstoel zitten? Het is voorbereiding van het Pascha (19,31). Er wordt over Jezus gesproken. ‘Zie jullie koning (…) Kruisig Hem! (…) Wij hebben geen andere koning dan de keizer!’ (19,14-15). Hij draagt zijn kruis naar de Schedelplaats en wordt daar in het ‘midden’ gezet. Daar krijgt Hij zijn opschrift. Daar geeft Hij de leerling van wie Hij houdt aan zijn moeder en zijn moeder aan haar zoon. Zo is de Schrift vervuld en geeft Hij de geest.
Bij Exodus 12:1-28 of Exodus 12:21-28, Hosea 6:1-6, Psalm 22 en Johannes 18:1-19:42