Menu

Premium

De tarwe en het onkruid

5e zondag van de zomer (Jesaja 40,12-25, Psalm 86 en Matteüs 13,24-30.36-43)

Net als bij Lucas bij de gelijkenis van het zaad dat op de weg, op de rotsen, tussen de distels en op de goede grond wordt gezaaid (8,4-15), krijgen we ook bij Matteüs, bij de gelijkenis van de tarwe en het onkruid, na de gelijkenis tevens de uitleg aangereikt. Je zou zeggen dat daarmee alles klip-en-klaar is. Wat valt er over zo’n tekst nog te zeggen?

Scheiding tussen schapen en bokken

Misschien moet juist een tekst die voor onze oren en ogen zo helder overkomt, ons wel extra alert maken. Oké, we zouden op grond van Matteüs ook kunnen zeggen: leven en laten leven. Want wat we ook denken bij het uitroeien van het onkruid, het is immers niet aan ons om maatregelen te nemen. Uiteindelijk komt het aan op een oordeel aan het einde van de wereld, en dat oordeel komt uitsluitend de Eeuwige toe.

Maar ondertussen zitten we wel met dat onkruid. Dat onkruid krijgt een menselijk gezicht in de toelichting die Matteüs geeft: ‘de kinderen van het kwaad’ (13,38). Hoewel maatregelen kennelijk niet op hun plaats worden geacht, wordt de mensheid daarmee wel in twee delen onderscheiden: de goeden en de kwaden, de schapen en de bokken. Laten we daarbij dan ook toegeven: wanneer wij menen dat onderscheid te kunnen maken, dan rekenen wij onszelf wel tot de schapen. Want dat is altijd zo: wie een oordeel velt over een ander, zal dat altijd doen vanuit een zelfingenomen positie die superioriteit veronderstelt.

Bescheidenheid

Het is goed hierbij de tekst van Jesaja indachtig te zijn. Het is een deel uit hoofdstuk 40, het begin van Jesaja de trooster. ‘Troost, troost mijn volk, spreek tot het hart van Jeruzalem, roep het toe dat zijn diensttijd voorbij is’ (40,1 – WV). En wanneer dan iets doorklinkt van bemoediging omdat de ballingschap ten einde zal zijn, dan wordt de loftrompet gestoken op de grootsheid van de Eeuwige. De Eeuwige die weet, die meet, die bepaalt. En de mens?

Nou, in ieder geval, wanneer de vraag gesteld wordt: ‘Wie kan de geest van de Eeuwige doorgronden en wie heeft Hem raad en onderricht gegeven?’ (40,13 – eigen vertaling en WV), dan zal daarmee beslist niet de mens bedoeld zijn. Nee, de mens, ach, de mensen zijn niet meer dan een druppel in een emmer. Minder dan nul en nietigheid zijn zij voor Hem (40,15-17).

Niet dat met zulke woorden de mens of de mensheid wordt gereduceerd tot een menigte van nul en generlei waarde. Hier wordt de mens ten tonele gevoerd als deel van de schepping. Een schepping die komt uit de handen van God zelf. De mens is er op grond van Gods oneindige wijsheid. We zouden hier dat aloude woord weer van stal kunnen halen: ons bestaan, ons mens-zijn, maar ook heel de schepping is puur genade van Godswege. Iets van die houding klinkt ook door in de tekst van Psalm 86, waar een mens aan het woord is die zich bewust is van zijn afhankelijkheid van Gods goedheid.

Daarbij moet wel worden opgemerkt dat die goedheid wordt afgesmeekt teneinde te ontkomen aan de belagers. Dat zou een aanleiding kunnen zijn om toch weer een verdeling te maken tussen schapen en bokken, tussen goeden en kwaden, tussen de mensen die op Gods goedheid vertrouwen en hun belagers. Je zou dan misschien beter kunnen kiezen voor teksten waarin niet zo sterk sprake is van een scheiding tussen godgetrouwen en tegenstanders. Je kunt denken aan Psalm 121 (‘Ik sla mijn ogen op naar de bergen’). Maar je zou ook op zoek kunnen gaan naar teksten die puur de grootsheid van de Eeuwige bezingen. Daarbij valt onder andere te denken aan Psalm 104, een lofzang op de schepping die voortkomt uit de hand van God.

Een spiegel

Een gelijkenis met tarwe en onkruid mag dan wel uitnodigend zijn om de wereld in goeden en kwaden in te delen, toch moeten we niet vergeten dat verhalen altijd een spiegel zijn voor onszelf. Geen verhaal om een ander de oren te wassen, of om anderen te stigmatiseren, maar altijd als uitnodiging tot zelfreflectie. Waar mag ik mezelf deel weten van de tarwe? Maar ook: ben ik soms niet zelf als dat onkruid? Zijn eigenbelang, eigen gewin, eigen gelijk, eigen recht van groter belang dan het welzijn van mijn medemens?

Er zijn onderwerpen genoeg denkbaar om kritische vragen over te stellen aan onszelf. Welke inzet tonen wij bijvoorbeeld als het gaat om het behoud van het milieu? Hebben wij oog voor de belangen van vluchtelingen, of zijn onze eigen belangen zodanig dat we hen alleen nog maar zien als economische last voor onze samenleving? Dit zijn dan nog maar een paar maatschappelijke problemen die voor iedereen duidelijk zullen zijn. Maar we worden ook uitgenodigd te kijken in onze kleine eigen omgeving. Hoe zit het met onze omgang met de ander, met diegene die niet past in onze opvattingen?

Natuurlijk mogen we onszelf en onze samenleving beschermen tegen ongewenst gedrag. Maar toch wordt ook dan van ons gevraagd dat we mild zijn in ons oordeel. Of wellicht wordt van ons gevraagd ons geheel te onthouden van een oordeel. Mildheid, barmhartigheid, vergevingsgezindheid zijn eigenschappen die we aan God toeschrijven. Laten die eigenschappen ook onze leidraad zijn in onze omgang met anderen. Zeker in onze huidige samenleving die wordt gekenmerkt door hardheid in het spreken over anderen, lijkt het me zaak om een ander geluid te laten horen.

Deze exegese is opgesteld door Henk Hudepohl.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken