De verlossing van Jona?
Alternatief bij 1e zondag van de herfst (Jona 3–4)

Jona’s vlucht om aan zijn opdracht te ontkomen heeft hem doen afdalen tot in de zee, tot aan de fundamenten van de bergen (‘afdalen’ – 1,3.3.5; 2,7). Daar klinkt ook de omkeer: JHWH doet hem ‘opgaan uit de groeve’ (2,7). De vraag is: zal Jona de herkansing aangrijpen om gevolg te geven aan zijn roeping?
In het boekje valt het op dat werkwoorden als ‘afdalen’, ‘opgaan’, ‘ontsnappen’, ‘vergaan’, ‘gaan’, ‘omkeren’ en ‘beschikken’ allemaal vier keer in de tekst voorkomen; ook andere woorden zoals die voor ‘kwaad’ (10x) en ‘goed’ (5x) lijken zorgvuldig te zijn gebruikt. In het nu volgende houd ik daarom een concordante vertaling van deze woorden aan.
Een dubbele omkering
Als JHWH Jona voor de tweede keer roept, geeft Hij niet – zoals in 1,2 – als reden aan dat ‘hun kwaad is opgegaan tot voor mijn aangezicht’, maar alleen dat Jona moet roepen ‘wat geroepen moet worden dat Ik tot je spreek’ (3,2). Het kwaad van Nineve (1,2) en het kwaad dat de schepelingen trof (1,7.8) vindt zijn vervolg in de berouwvolle oproep van de koning tot boetedoening (3,8.10a) en het berouw van God over het kwaad dat Hij van plan was te gaan doen (3,10b). De bekering van Nineve is spectaculair te noemen. Je hebt drie dagen nodig om die ‘Godsgrote stad’ te doorkruisen (3,3), en al na één dag optreden van Jona is zijn boodschap aangekomen bij de koning.
Die blijkt te horen wat Jona overigens niet met zoveel woorden zei. Want waar de ‘profeet’ zich beperkte tot de aankondiging van de vernietiging van de stad (3,4), hoorde de koning de oproep tot bekering die hij vervolgens dan ook bijna overdreven voorbeeldig doorvoert (3,7-9). God ziet de omkering van de stad en keert dan ook zelf om van het kwaad dat Hij van plan was te doen.
Wat is kwaad?
Deze meervoudige omkering valt bij Jona niet goed: ‘Het was kwaad, een groot kwaad’ (4,1) en hij wordt ziedend (in het Hebreeuws een ander woord dan ‘kwaad’). Maar wát was dan precies kwaad? In 4,2-3 krijgen we weer een gebed te horen. Waar het eerdere gebed (2,3-10) een smeekbede om verlossing was, klinkt het tweede gebed vooral als een zelfrechtvaardiging. Net zoals Jona in het eerdere gebed psalmen citeerde, doet hij dat nu om zijn aanvankelijke vlucht naar Tarsis (1,3.10) goed te praten. Hij ‘wist’ namelijk toen al, dat JHWH ‘genadig en barmhartig is, lankmoedig en trouw’. De lezer hoort een verwijzing naar Psalm 86,15 en 103,8 (vgl. ook Ex. 34,6), maar Jona voegt daar nog een beslissend zinnetje aan toe: ‘die berouw heeft over het kwaad’ (Joël 2,12-14).
Nog prangender wordt nu de vraag: wát is precies voor Jona het kwaad? Was dat het kwaad van Nineve, waarvan men zich omkeerde? Was dat het kwaad dat God van plan was te doen, maar waarvan Hij zich omkeerde? Of is Jona juist kwaad over die twee omkeringen, de omkering van de inwoners van Nineve
en de omkering van JHWH? Met deze laatste gedachte klinkt Jona’s tweede gebed niet alleen als zelfrechtvaardiging, maar krijgt het tevens het karakter van een verwijt aan JHWH. Die riep Jona om iets te voorkomen, namelijk de vernietiging van Nineve vanwege haar kwaad, dat Hij in zijn grote barmhartigheid toch al niet van plan was te zullen doen. Met andere woorden: Jona is kwaad op de God die blijkbaar voor niets profeten roept en hen zinloos op pad stuurt.
Wie is als JHWH?
Als het kwaad is in de ogen van Jona dat JHWH zich omkeert van het kwaad dat Hij aan Nineve dacht te doen, wat had hij dan van deze God verwacht? Wat ‘wist’ Jona zo goed met zijn psalmcitaat dat JHWH lankmoedig en trouw is, genadig en barmhartig, die berouw heeft over het kwaad (4,2)? Hij heeft deze geloofsbelijdenis nog niet uitgesproken of hij verklaart dat de dood hem goed is, meer dan het leven (4,3). Waar JHWH in zijn barmhartigheid Jona’s leven in 2,7 nog deed opgaan uit de groeve, is Hij nu blijkbaar zo tekortgeschoten, dat de dood voor Jona ‘goed’ is, meer dan dat leven.
De barmhartigheid die God aan Nineve bewijst is voor Jona blijkbaar een gebrek aan barmhartigheid ten aanzien van hemzelf. Jona’s reactie dat het goed voor hem is om dood te gaan (4,3.8), ja, dat het goed is dat hij ziedend is ten dode toe (4,9), toont zijn cynisme.
Hij kan niet accepteren dat JHWH’s lankmoedigheid en genade zo ruim zijn dat ze ook gelden voor de gojim in Nineve, als die zich nota bene op een half woord van Jona bekeren. Het doet denken aan Matteüs 20,15, waar de werkers van het eerste uur verontwaardigd zijn dat de heer van de wijngaard de laatsten evenveel geeft: ‘Is uw oog kwaad, omdat Ik goed ben?’
De wonderboom
Het antwoord op de vraag wat er kwaad is voor Jona, blijkt verder in de scène met de wonderboom (Hebr.: kikajon – 4,6.6.7.9.10). Zoals JHWH eerder een grote storm op de zee slingerde of een grote vis ‘beschikte’ (1,4; 2,1), beschikt Hij die wonderboom – met als gevolg dat Jona zich kan verheugen, ‘met grote vreugde’ – en de volgende morgen de worm (4,6-7). Jona’s bevestiging dat het goed is dat hij ziedend is, vormt de opmaat tot de vraag van JHWH waarmee het boekje afsluit: of Hij niet zou moeten treuren om de ondergang van Nineve, de grote stad, mens en dier, die met meer dan twaalf duizendtallen tot een leven onder de zegen van de God van Israël geroepen zijn? Het antwoord op deze vraag moet van Jona komen, of van al diegenen die op Jom Kipoer de grenzeloze barmhartigheid van JHWH in de vergeving van hun zonden vieren.
Deze exegese is opgesteld door Dick Schoon.