Menu

Premium

De viering van het Pesachmaal

Alternatief bij Witte Donderdag (Exodus 12:1-28)

Met de aankondiging van de tiende plaag in Exodus 11 is de onwil van Farao om het volk te laten vertrekken duidelijk geworden. Hoofdstuk 12 is de keerzijde van dezelfde medaille: de radicale vernieuwing die de uittocht voor de zonen van Jakob-Israël betekent.

Die vernieuwing wordt direct al duidelijk gemaakt met het nieuwe publiek tot wie Mozes en Aäron zich richten. Waar ze vanaf hoofdstuk 5 in opdracht van JHWH alleen tot Farao hebben gesproken, spreken ze nu voor het eerst tot Israël. Daarnaast vindt de vernieuwing plaats door de opdracht die JHWH via Mozes en Aäron aan Israël geeft: met het slachten en eten van het lam drijft Israël de spot met de goden van Egypte.

De constituering van het volk Israël

De manier waarop het volk wordt aangesproken geeft al aan wat er bedoeld wordt. In 12:3.6 wordt gesproken over ‘de (hele) gemeenschap van Israël’. Het Hebreeuwse woord voor ‘gemeenschap’ (‘eedah) kan ook met ‘verzameling’ of ‘vergadering’ worden vertaald en wordt vanaf Exodus tot en met Jozua veelvuldig gebruikt om het volk aan te duiden. De term lijkt aan te geven dat dat volk geen vaststaand gegeven is, maar dat het zich constitueert uit de verzameling individuen die Gods geboden volgen. Hier in Exodus 12 gaat het om de opdracht om het Pesachmaal te vieren. De wijze waarop het volk wordt aangesproken wordt voortgezet in 12:15 en 12:19, waar gezegd wordt wie er níet tot die gemeenschap behoren, namelijk degenen bij wie zuurdeeg in huis gevonden wordt. Met het aanspreken van ‘de oudsten van Israël’ (12:21) worden de families aangesproken om de opdracht van God uit te voeren én die door te geven aan wie na hen komen. Als de aldus aangesprokenen hun hoofd buigen als teken van hun instemming met de woorden van Mozes en Aäron, dan valt voor het eerst het woord ‘volk’ (Hebr.: ‘am – 12:27): hier heeft zich de bevrijde gemeenschap van de ‘zonen Israëls’ (12:28) geconstitueerd.

Godengericht

In Exodus 12:3-20 klinkt de opdracht tot het voorbereiden van het Pesachmaal in Egypte (12:3-11) en de viering ervan in komende generaties (12:14-20). Tussen deze twee gedeelten, waarin het volk als ‘jullie’ wordt aangesproken, wordt in het korte stukje 12:12-13 met vijf werkwoorden in de ik-vorm aangegeven wat JHWH gaat doen: Hij zal het hele land Egypte ‘doortrekken’, elke eerstgeborene ‘neerslaan’, ‘oordelen voltrekken’ aan de goden van Egypte, het bloed aan de deurposten van de Israëlieten ‘zien’ en aan die huizen voorbijspringen’. Centraal tussen de twee werkwoorden waarmee de ondergang wordt aangegeven en de twee waarmee Israël ontsnapt, staat het voltrekken van de oordelen aan de goden van Egypte, waarin JHWH toont wie Hij is: de radicale bevrijder van zijn volk. Als dat volk naar zijn opdracht het Pesachmaal voorbereidt en daadwerkelijk eet – en het bloed aan de deurposten is het teken dat men dat niet in het geheim doet, maar in het openbaar – dan drijft het niet alleen de spot met de religie van Egypte waarin dieren goden zijn, maar geeft het gehoor aan de oproep van JHWH om op te staan uit het slavenbestaan en als zijn volk de vrijheid tegemoet te gaan.

Radicaal nieuw begin

Als dat volk in de komende generaties die maaltijd viert, is dat opnieuw de beleving van die radicale uittocht. Vandaar dat het offerlam perfect moet zijn en vandaar ook dat er geen kruimel gist in huis gevonden mag worden, want dat zou het volkomen afscheid van het slavernijverleden bederven en de naam van JHWH compromitteren. De wending die Mozes en Aäron maken door niet langer tot Farao te spreken, maar tot het volk, om dat voor te bereiden op de uittocht, heeft zodoende parallellen in het oordeel van JHWH over de goden van Egypte en in de radicale wending waarmee het volk afscheid neemt van het slavenbestaan. Egypte kan aanvankelijk nog als ‘land’ worden aangeduid (12:1.12.13), maar heeft die kwalificatie verloren na het oordeel van JHWH (12:23.27) en de aankomst van het volk in dat radicaal andere ‘land’ (12:25).

Het woord bewaren

Het lijkt erop of met die komst in dat land het doel van de uittocht is bereikt. In de woestijn vierde men Pesach met het manna (Numeri 9:1-14) en bij de intocht in het Beloofde Land deed men dat met het ‘graan dat het land zelf had voortgebracht’ (Jozua 5:10-12). Daarna lijkt de viering in onbruik geraakt te zijn. De laatste keer dat er nog Pesach wordt gevierd is in Jeruzalem onder koning Josia (2 Koningen 23:21-23), vlak voordat het volk in ballingschap wordt gevoerd. Met deze gegevens voor ogen klinkt de opdracht in Exodus 12:24 om ‘dit woord te bewaren’ dan ook als uiterst dringend: als je dit woord namelijk niet bewaart, zoals Israël na aankomst in het land van Kanaän gedaan heeft, dan volgt een nieuw slavenbestaan, dit keer als ballingen in Babel.

Zoals bij de viering van Pesach in Egypte het lam van de tiende tot de veertiende van de maand (dat wil zeggen: vijf dagen) bewaard moest worden (12:6), zo moet bij de viering van Pesach in latere generaties het brood van de veertiende tot de eenentwintigste dag (dat wil zeggen: zeven dagen, alle dagen van de week) bewaard worden. ‘Bewaren’ betekent: ‘iets veiligstellen’ of ‘achter de hand houden’ om dat op het juiste moment te gebruiken; het is altijd toekomstgericht. Het bewaren van ‘dit woord’, de voortzetting van de viering van Pesach, is daarom tegelijkertijd een ‘dienstwerk’ (12:25.26), namelijk letterlijk de godsdienst van het vasthouden aan JHWH, de naam die bevrijdt. Als je kinderen je vragen waarom je dat doet, klinkt het paradoxale antwoord dat je door dat dienstwerk deel krijgt aan de vrijheid waartoe JHWH zijn volk van alle tijden roept.

Deze exegese is opgesteld door Dick Schoon.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken