De vreugdevolle belofte van de Kerstnacht
Kerstnacht (Jesaja 8:23b-9:7, Psalmen 96 en Lucas 2:1-20)
De vreugdevolle belofte van de Kerstnacht is bestemd voor alle mensen, ook voor de heidenen, de volkeren. Dit vertelt de lezing van Jesaja 8:23b-9:7, dit vertelt Psalmen 96 en dit vertelt op geheel eigen wijze ook Lucas 2:1-20. Dit bekende, zogenoemde ‘kerstevangelie van Lucas’ speelt zich af in het verborgene van Israëls geschiedenis, maar niet zonder gebruik te maken van de grote openbare wereldgeschiedenis. Het verhaal is geworteld in de Joodse traditie, maar gaat alle ‘mensen met goede bedoelingen’ (Gr.: anthroopois eudokias – Lucas 2:14) aan.
De bijbels-theoloog Frans Breukelman laat op literaire wijze zien dat Lucas 2,1-20 uit drie delen bestaat, die elk beginnen met ‘(en) het geschiedde’ (Gr.: [kai] egeneto – 2:1.6.15). Dit Griekse woord egeneto is een letterlijke vertaling van het in narratieve teksten in het Eerste Testament veelgebruikte Hebreeuwse ‘syntactische indelingssignaal’ wajehi. Breukelman legt ook uit dat deze perikoop behoort bij de proloog of ouverture van het
Lucasevangelie (Lucas 1-2).[1]
Grenzen aan de Pax Romana
Het eerste deel begint met een ‘bevel’ (Gr.: dogma) van de Romeinse keizer voor de gehele bewoonde wereld, de ‘oecumene’ (Gr.: oikoumenè – 2:1). Die bestaat uit overwonnen volkeren in het Romeinse Rijk aan wie de Pax Romana, de Romeinse vrede, van bovenaf is opgelegd. Verteld wordt dat die gehele bewoonde wereld zich moet laten ‘inschrijven’ (Gr.: apografein – 2:1.3.5) in een ‘volkstelling’ (Gr.: apografè = ook: ‘kadaster’, ‘censuslijst’ – 2:2).
De namen van keizer Augustus en zijn vazal Quirinius zijn historisch, maar deze ‘volkstelling’ lijkt geen historische achtergrond te hebben. Het ziet er eerder naar uit dat hiermee wordt herinnerd aan de verwerpelijke volkstelling onder koning David (2 Samuël 24). Deze messiaanse koning mocht niet kwantitatief met mensen omgaan; zijn opdracht was de kwaliteit van mensenlevens te bewaren. In Lucas 2:1-20 wordt de openbare geschiedenis met grote namen gebruikt om een heel andere – verborgen en messiaanse – geschiedenis te vertellen. Na Romeinse namen klinken Joodse namen met een messiaanse achtergrond: Jozef, David, Betlehem. Door de ‘volkstelling’ gedwongen moet Jozef, afstammeling van David, naar Betlehem in Juda, samen met zijn ‘aanstaande vrouw, die zwanger was’ (2:5). Betlehem (‘broodhuis’) kennen we van Ruth en David en als belofte uit de profeten (Micha 5:1). In de profetenlezing van de Kerstnacht gaat het echter ook om ‘de landstreek der heidenen’ (Jesaja 8:23b), waar Jozef vandaan komt: ‘uit Galilea, uit de stad Nazaret’ (2:4). De belofte van de Kerstnacht gaat juist die mensen aan, die in het donker gezeten zijn.
De geboorte van een redder
Centraal staat de geboorte. Het Griekse werkwoord tekein voor ‘baren’ (actief) en ‘geboren worden’ (passief) komt driemaal voor in dit tekstgedeelte (2:6.7.11). Aan de ene kant gebeurt (‘geschiedt’) deze geboorte in het verborgene van de geschiedenis, zoals nog altijd veel kleine kinderen geboren worden op de vlucht, ver van huis, zonder comfort. De boreling komt in een ‘voederbak’ (Gr.: fatnè = ‘krib’, ‘ruif’) te liggen, omdat ‘voor hen geen plaats was in de herberg’ (2:7). De bijbels-theoloog Rochus Zuurmond zou dit liever – op goede gronden – vertalen met ‘omdat hun plaats niet was in de herberg’.[2] Dit is de aardse kant van dit geboorteverhaal.
Tegelijkertijd wordt vanuit de hemel een groot en helder licht geworpen op wat gebeurt in het verborgene. Er komt een ‘engel’ (Gr.: angelos = ook: ‘boodschapper’ – 2:9.10.13) bij ‘herders’, die ‘in de buurt op het veld’ verbleven en ‘’s nachts de wacht hielden over hun kudde’ (2:8). Herderschap hoort bij de messiaanse geschiedenis. Herders zijn zorgzaam en waakzaam. Zij zullen de eerste getuigen zijn. Maar eerst ‘overstraalt’ hen de ‘heerlijkheid van de Eeuwige’ (Gr.: doxa kuriou – 2:9). Dit roept ‘vrees’ op: ‘zij vreesden met grote vrees’ (2:9). Dat hoeft niet, want het gaat de bode om ‘grote vreugde voor het hele volk’ (2:10). In vers 11 en 12 onthult de bode voor de herders: ‘Vandaag is een redder (Gr.: sootèr) geboren in de stad van David. Hij is de Messias, de Heer’ en ‘Dit zal voor jullie het teken zijn: jullie zullen een pasgeboren kind vinden in doeken gewikkeld en liggend in een voederbak’. Deze geboorte heeft alles te maken met de messiaanse verwachting van Tenach.
Onmiddellijk na deze onthulling ‘geschiedt’ de ‘volledige hemelse legermacht’ (2:13), alle engelen zijn aanwezig om de ‘heerlijkheid’ (Gr.: doxa) van ‘God in de hoge’ en tegelijkertijd de ‘vrede op aarde’ (Gr.: epi gès eirènè) voor ‘mensen met goede bedoelingen’ (Gr.: anthroopois eudokias) te verkondigen (2:14). In deze ‘lofprijzing’ (Gr.: aineoo = ‘goedkeuren’, ‘loven’, ‘prijzen’ – 2:13) wordt de eer van de hemel verbonden met de vrede op aarde. Daarbij gaat het niet om van bovenaf afgedwongen vrede, zoals bij de Pax Romana. Het gaat om vrede van onderop.
De herders als getuigen
Spreken, het woord zien en bekendmaken, God eren en lofprijzen: dat is wat de herders vervolgens doen. Dit tekstgedeelte begint en eindigt met het werkwoord ‘spreken’ (Gr.: laleoo – 2:15.17.18.20). De herders bespreken met elkaar dat ze ‘het woord dat geschied is en dat de Heer ons bekendgemaakt heeft’ gaan ‘zien’ (2:15 – eigen vertaling). Dan staat er: ‘Ze vonden Maria en Jozef en het kind’ (2:16 – eigen vertaling). Zo horen we hoe ‘het woord’ (Gr.: to rhèma – 2:15.17.19) in mensen is ‘geschied’ – conform Maria’s antwoord aan de engel: ‘Mij geschiede naar uw woord’ (1:38). Terwijl de herders hen ‘zagen’, maakten ze de messiaanse betekenis bekend: ‘het woord dat tot hen gesproken was over dit kind’ (2:17 – eigen vertaling). Heel mooi bewaart Maria al deze ‘woorden’ (Gr.: rhèmata) in haar hart (2:19).
Deze exegese is opgesteld door Willemien Roobol.
Voetnoten
- F.H. Breukelman, Bijbelse theologie 2, Kampen 1984, 179-227.
- R. Zuurmond, Geen plaats in de herberg. Tekstgeschiedenis en exegese van Lucas 2:7b, Amsterdamse Cahiers voor exegese en Bijbelse theologie 2 (Kampen 1981), 94-130.