De wijngaard en zijn Eigenaar
3e zondag van de Herfst (Jesaja 5:1-7 en Matteüs 21:33-43)
Jesaja 5 en Matteüs 21: een lied en een parabel. In beide speelt een eigenaar en zijn wijngaard de hoofdrol. De profeet zingt het ‘lied van zijn geliefde’ en zijn wijngaard, die deze geliefde met grote zorg en toewijding bewerkt – maar het resultaat is bitter teleurstellend. De evangelist biedt ons geen poëzie, maar een gelijkenis, namelijk een van de twee parabelen waarmee Jezus de hogepriesters en schriftgeleerden van repliek dient op hun vraag naar zijn bevoegdheid.
In Jesaja 5:1-7 staat de geliefde over wie de profeet zingt tegenover zijn wijngaard: de Ene tegenover het huis Israël, de mannen van Juda (5:7). Hier gaat het niet over een willekeurige godheid, maar over de enige God die er voor de profeet is, die hij liefheeft: ‘mijn geliefde’, noemt hij Hem.
De wijngaard aangeklaagd
Jesaja zingt niet zomaar een liedje, vertelt niet zomaar een verhaaltje: dit lied komt voort uit en gaat over hartstochtelijke, vurige liefde. Zo is het huis Israël ook niet zomaar een volkje, een willekeurig wijnstokje, goedkoop in elk tuincentrum aan te schaffen – nee, het is het beste druivenras dat die wijngaardenier maar kon vinden (5:2). De geliefde heeft rijke grond voor zijn wijngaard uitgekozen en besteedt alle zorg aan het aanleggen. Hij woelt de grond om, verwijdert de stenen, plant een veelbelovende druivensoort, bouwt een uitkijktoren om de zaak te kunnen bewaken en hakt ook vast een perskuip uit om de oogst te verwerken. Maar in plaats van rijke oogst levert de wijngaard hem misoogst. Zure druiven, oneetbaar, ongeschikt voor wat dan ook. De profeet klaagt regelrecht het huis Israël aan: wat had de Ene nog meer moeten doen? Lag het aan Hem, heeft Hij zich niet genoeg ingespannen, is Hij tekortgeschoten, heeft Hij iets verzuimd? Nee, zíj waren het: zíj doen Hem en zijn liefde voor hen geen recht, maar onrecht. Jesaja 5:7 zegt het onomwonden: Israël is de wijngaard, waar de Ene recht van verwachtte en onrecht van oogstte: Hij verwachtte er rechtsbetrachting en vond er rechtsverkrachting.
De pachters aangeklaagd
In Matteüs 21:33-43 heeft een hereboer een wijngaard aangeplant. Matteüs gebruikt hier het beeld uit Jesaja 5 en citeert dit bijna letterlijk: ‘(…) plantte een wijngaard aan, zette een omheining eromheen, groef erin een perskuip uit, bouwde een toren erbij’ (Matteüs 21:33 = Jesaja 5:1-2). Maar dan verschuift het beeld. Anders dan bij Jesaja gaat de wijnboer na het aanleggen van zijn wijngaard op reis; hij geeft de wijngaard in pacht uit. Het conflict bij Matteüs is niet tussen de heer en de wijngaard, zoals in Jesaja, maar tussen de heer en de pachters van de wijngaard. Geen misoogst, maar mishandeling, in de meest letterlijke zin van het woord. De knechten die komen om de opbrengst voor de eigenaar in ontvangst te nemen, worden eruit gegooid en mishandeld, gemarteld, gestenigd, gedood.
Context
Er is een debat gaande tussen Jezus en de hogepriesters en oudsten van het volk. Deze discussie is al begonnen in 21:23 en loopt door tot 22:14. Plaats en tijd van handeling tot in 22:14 is de tempel in Jeruzalem, de dag na Jezus’ intocht in de stad en zijn optreden in de tempel. Jezus is bezig daar onderricht te geven wanneer de hogepriesters en oudsten zich melden om Hem aan de tand te voelen: ‘Met wat voor bevoegdheid doet U deze dingen?’ Natuurlijk bedoelen ze hiermee de gebeurtenissen van de dag daarvoor. Op Jezus’ wedervraag: ‘In wiens opdracht doopte Johannes?’ (21:25) zeggen zij het antwoord niet te weten. Duidelijk is dat zij niet wíllen antwoorden. Dan neemt Hijzelf het heft in handen, breekt het spelletje van vraag en wedervraag af en vertelt hun drie gelijkenissen. Na de tweede gelijkenis meldt de evangelist dat Jezus’ ondervragers duvels goed doorhebben dat hier over henzelf gesproken wordt. Maar omdat nog altijd het volk dat Jezus juichend de stad heeft binnengehaald eromheen staat, durven ze niets tegen Hem te ondernemen (21:45-46).
De gelijkenis
In de eerste gelijkenis heeft Jezus zijn opponenten in hun eigen netten gevangen door hun antwoord op zijn vraag (‘Wie van de twee zonen heeft de wil van de vader gedaan?’ – 21:31) te betrekken op hun eigen houding ten opzichte van Johannes de Doper. Hoe voornaam ook hun positie, zegt Hij, ze zullen het nog beleven dat die in hun ogen minderwaardige tollenaars en hoeren het er in de eindtijd beter afbrengen dan zij. Meteen gaat Hij door met de tweede gelijkenis. Een grootgrondbezitter, een wijngaard, pachters, vruchten. Dienaars die mishandeld, gedood worden. Ook de zoon van de eigenaar zelf: gedood wanneer hij door zijn vader gestuurd wordt. Daaruit blijkt waar de pachters op uit zijn: het bezit van de wijngaard. Dan breekt Jezus zijn verhaal af. De toehoorders mogen zelf aangeven wat de eigenaar zal doen als hij weer terug is uit het buitenland (21:40- 41).
Verschuivingen
In de bespiegeling van Jezus na hun antwoord (21:42-44) treden een paar verschuivingen op ten aanzien van de woorden die zij hebben gebruikt. De wijngaard is het Koninkrijk Gods, met de pachters blijkt Jezus zijn eigen toehoorders te bedoelen. Maar waar zij zeggen dat de eigenaar de pachters zal doden, neemt Jezus dit niet over. En waar zij het doen voorkomen alsof de wijngaard onder de eerste pachters niets heeft opgebracht (andere pachters zullen het beter doen), spreekt Hij in zijn gelijkenis van het afdragen van de vruchten. De ‘wijngaard’ deugt wel, maar de joodse leiders deugen niet voor het Koninkrijk Gods, omdat zij het in de praktijk laten afweten, zegt Jezus. Het Koninkrijk zal gegeven worden aan een volk dat wel ‘productief’ is: de menigte en de leerlingen, die op de achtergrond meeluisteren. Ook de hoeren en de tollenaars horen hierbij.
Deze exegese is opgesteld door Elly Bakker.