Menu

Premium

De zonen van Zebedeüs

Bij Jesaja 29,18-24 en Marcus 10,32-45

Als opmaat voor de evangelielezing (‘Wanneer U heerst in uw glorie’, Marcus 10,37 – Nieuwe Bijbelvertaling) verwijzen de profetische woorden van Jesaja primair naar toekomstig horen en zien. Alles is immers perceptie: het is maar hoe je het bekijkt en wat je wilt horen. Maar wisten de zonen van Zebedeüs dat ook, gelet op de vraag die zij Jezus stellen? Voor Jezus zelf is het zeer de vraag.

Natuurlijk weten we al langer dat profetie niet zozeer te maken heeft met het voorspellen van de toekomst, als wel met het duiden van het heden. Het lonkend perspectief voor het heden kondigt Jesaja aan met ‘Op die dag’ (Jesaja 29,18). Als een beslissend keerpunt in de loop van de geschiedenis, een definitieve wending ten goede. Ja, de doven zúllen horen wat geschreven staat en de blinden zúllen zien met eigen ogen! Het gaat om bevrijding uit verdrukking, het einde aan terreur, bespotting en onrecht. Maar of Jakobus en Johannes dat ook voor ogen hadden met hun vraag?

Onbegrip

Het begin van de Marcuslezing (Marcus 10,32-34) draagt vaak als opschrift ‘De derde lijdensvoorzegging’. Werden de eerste twee (Marcus 8,31vv.; Marcus 9,30vv.) qua tijd en plaats niet nader bepaald, bij deze laatste gebeurt dat wel. Hier geeft Jezus de meest concrete aanwijzing over de komende gebeurtenissen. Het vervolg sluit daar direct op aan en kan worden gelezen als een reactie van de twee leerlingen op het voorzegde. Net als in Marcus 8,32 en Marcus 9,32 blijkt daaruit het onbegrip van de leerlingen: zij weten niet wat ze vragen met hun verzoek om een ereplaats. De passage doet sterk denken aan het eerdere twistgesprek onder de leerlingen over de vraag wie de grootste was (Marcus 9,33vv.). Jezus’ antwoord op het verzoek van Jakobus en Johannes mondt uit in een klein leergesprek dat ten dele een herhaling is van Marcus 9,35; alleen staat daar enkel ‘dienaar’ (Gr.: diakonos), terwijl in 10,43vv. naast ‘dienaar’ ook ‘slaaf’ (Gr.: doulos) wordt gebruikt, in deze opklimmende volgorde van ‘negatieve grootte’.
Het kwade bloed dat Jakobus en Johannes gezet hebben bij de andere leerlingen, wekt de indruk dat de andere tien de woorden van Jezus in Marcus 9,35vv. wél begrepen hebben. Hun ergernis zou dan mede veroorzaakt kunnen zijn door het trage begrip van de beide broers. Of lijkt dat alleen maar zo? In het Marcusevangelie gaat het vaker over de leerlingen die maar niet kunnen begrijpen wat Jezus zegt of bedoelt. Ze blinken nogal eens uit in onbegrip. Hebben ze hier dan wel door dat Jezus zelf zich bewust was van de weg die Hij ten einde moest gaan? Het kost de leerlingen steeds weer veel moeite om Jezus te volgen op die lange weg naar Jeruzalem. De leerroute vertoont veel bochten, de weg is helemaal niet zo overzichtelijk. Of eigenlijk: de weg van Jezus is niet de makkelijkste. Dat had Hij hun ook niet beloofd bij hun roeping, maar dat lijken ze hier wel vergeten te zijn.

Niet vrijblijvend

Het verzoek van de broers zal zijn ingegeven door Jezus’ vermelding van Jeruzalem als eindbestemming van hun reis. De heerlijkheid waarover zij spreken (Marcus 10,37) hebben zij begrepen in verband met de intronisatie van de Koning-Messias (vgl. Marcus 11,1-11). Dat juist Jakobus en Johannes hun onbeschaamd verlangen durven uit te spreken, kan samenhangen met het verhaal van de verheerlijking op de berg (Marcus 9,2-13), waarbij beiden immers tezamen met Petrus aanwezig waren. Petrus had reeds in Marcus 8,32 gereageerd op Jezus’ lijdensaankondiging: ook hij gaf blijk van onbegrip, en ook hier greep Jezus het voorval aan om zijn leerlingen te onderrichten over wat het wil zeggen om volgeling te zijn. Nu zijn dus Jakobus en Johannes aan de beurt. De ‘heerlijkheid’, ‘glorie’ (Gr.: doxa), komt bij Marcus verder alleen nog voor in Marcus 8,38 (de heerlijkheid van de Vader) en Marcus 13,26 (de heerlijkheid van de Mensenzoon).
Jezus’ antwoord aan Jakobus en Johannes bevat opnieuw een verwijzing naar het aanstaande lijden (vgl. Matteüs 26,39; Lucas 12,50). Dit is een herhaling van het motief van het kruis in Marcus 8,34vv. Opnieuw blijkt het achterna gaan van Jezus geen vrijblijvende zaak te zijn. Hierin wordt mogelijk de moeilijke situatie van de vroege gemeente weerspiegeld, wier getuigenis over Jezus Messias weerstand in de vorm van afwijzing en vervolging ontmoet kan hebben. De jonge kerk herinnerde zich evenwel het woord van haar Heer dat de beste plaatsen vergeven worden aan hen voor wie ze bereid zijn, dat is: voor hen die ten einde toe standhouden in geloof. Binnen de gemeente zal een andere ethiek van kracht zijn dan die van de heersers der wereld: niet heersen, maar dienen. Marcus geeft zo met dit competitieverhaal en Jezus’ repliek zijn gemeente een voorbeeld voor haar interne organisatie.

Jezus’ didactiek

Jezus’ reactie op de vraag van de twee leerlingen is opvallend mild: geen brute afwijzing of verontwaardiging. Je kunt ook zeggen dat Hij tactvol en diplomatiek reageert en meteen de mogelijkheid benut om zijn leerlingen iets duidelijk te maken over het waarachtig leerling-zijn. Daarbij sluit Hij direct aan op hun vragen. Dat is blijkbaar zijn didactiek, zijn ‘leermethode’: dat wat er leeft bij anderen als uitgangspunt nemen. Hij zoekt aansluiting bij de eigen ervaringen van de leerlingen, óók als het gaat om contrastervaringen.

En dan, in aansluiting en repliek op hun vraag, volgt er een leergesprek. Zoals Jezus zelf geen vooraanstaande positie verlangt, maar bereid is om in liefde tot het uiterste te gaan, zo vraagt Hij van zijn leerlingen hetzelfde. Ware grootheid schuilt in de bereidheid tot dienen: ‘wie van jullie de eerste wil zijn, zal ieders dienaar moeten zijn’ (Marcus 10,44). Klare taal. Hoe meer macht en beslissingsbevoegdheden je hebt, hoe dienstbaarder je je moet opstellen. Leiding geven betekent niets anders dan de gemeenschap dienen waarvan je aan het hoofd staat.

Bij Jesaja 29:18-24 en Marcus 10:32-45

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken