Ecclesia reformata semper exploranda
Op 9 april gaf prof. dr. Edward van ’t Slot, bijzonder hoogleraar aan de Rijksuniversiteit Groningen, tijdens de jaarvergadering van de Confessionele Vereniging deze lezing. Hij sprak over kerk en vooral ambt anno nu. Wij zijn dr. Van ’t Slot erkentelijk dat we zijn lezing mogen publiceren op Theoblogie.
In het jaar 325 werd, je kunt wel zeggen op last van keizer Constantijn, het eerste oecumenische concilie belegd, te Nicea. Een kleine 60 jaar later, in 381, kwam daar een tweede oecumenisch concilie achteraan, gehouden te Constantinopel. Het is heel bekend dat daar knopen zijn doorgehakt over allerlei acute vragen rondom de christologie en de Triniteitsleer. Minder bekend is dat de katholieke kerk, die in vele gedaanten bestond en die nog erg moest wennen aan haar positie als door de overheid begunstigd lichaam, daar ook heftig gediscussieerd moet hebben – over zichzelf, haar status, haar structuur. En dus is het niet zo verwonderlijk dat juist in de geloofsbelijdenis van Nicea-Constantinopel de vier woorden zijn opgeschreven die voortaan als richtinggevend voor de ecclesiologie hebben gegolden.
‘Wij geloven’, wordt daar gezegd, ‘één heilige, algemene (katholieke) en apostolische kerk’. Hier klinken de vier noties die we de notae ecclesiae zijn gaan noemen: één, heilig, katholiek en apostolisch. Woorden die ruimte geven voor al die verschillende gedaanten van ‘kerk’ in dat grote rijk in Europa, het Nabije Oosten en Noord-Afrika, en tegelijkertijd richting: ‘om deze vier notae moet je denken en hier kunnen we elkaar aan houden.’ Het zijn vier noties die in gesprek met en in gehoorzaamheid aan de heilige Schrift gevonden zijn.
Als we vandaag de vraag stellen: Wanneer ben je nog kerk, of kerkelijke gemeente? Waar liggen de grenzen van het kerkbegrip? dan is het dus niet zo gek om nog eens naar deze vier begrippen te kijken.
Ik stel me dus voor dat in dat wijde Rijk van Constantijn vele lokale kerkelijke gemeenschappen zo hun eigen zegje hadden kunnen doen over wat die woorden ‘één, heilig, algemeen en apostolisch’ zoal betekenen. In de ene gemeenschap ontdekten ze de ene krachtige kant van de apostolische overlevering, vijfhonderd kilometer verderop speelden andere vragen en vond men binnen de lokale maatschappelijke verhoudingen een ander aspect van het evangelie cruciaal. Breng dat bij elkaar: dan kan er veel van elkaar te leren zijn, óók over wat ‘kerk’ eigenlijk is en wat die notae ecclesiae je te vertellen hebben.
Iets dergelijks zou ik willen bepleiten voor ons nadenken over de kerk in onze, hoe langer hoe meer post-constantinische, tijd. Er ontstaan allerlei vormen van kerk waar we tot heel kortgeleden zelfs niet van hadden kunnen dromen. Er wordt geëxperimenteerd en er worden grenzen verkend. En verlegd. En soms misschien ook gepasseerd. Er worden vragen gesteld bij de manier waarop we voor ons gevoel al eeuwen kerk zijn – en vanuit die eeuwenoude gevestigde traditie worden er natuurlijk ook vragen teruggesteld. Maar ik zou er principieel voor open staan dat al die nieuwe vormen even zovele ontdekkingen kunnen bieden, over wat ‘kerk’ eigenlijk kan zijn. Aspecten van die ene kerk die de eeuwen door wandelt en steeds op nieuwe manieren gekend wordt.
Vandaag wordt de kritische vraag behandeld: mooi gezegd, maar is het dan ‘anything goes’? ‘Als het maar werkt, dan kan het ook’? Moeten we niet steeds de vraag stellen hoe die nieuwe vormen zich verhouden tot de kerk der eeuwen en soms ook gewoon zeggen: dit kan niet, dit is geen kerk meer? Hoe zit het met ambt? En met het belijden?
In mijn bijdrage zou ik de notae ecclesiae met u willen langswandelen. Ik probeer vanuit elke nota steeds één vraag te stellen die de pionierende kerk in kritische zin aan de gevestigde kerk stelt – want ik ga er, zei ik net al, vanuit dat we van de pionierende kerk kunnen leren. Ecclesia reformata semper reformanda, ook de gevestigde kerk zal altijd een – pionierende kerk moeten blijven. Maar ik zal natuurlijk, want daarvoor zijn we hier ook, ook steeds een wedervraag aan de pionierende kerk stellen.
Eén (vgl. NGB art. 28)
In wezen bestaat er maar één kerk, belijdt de kerk met de Schrift. Dat betekent dat waar we ook maar zusters en broeders treffen, en in welke vorm van gemeenschap ze zich ook maar georganiseerd hebben – dat we met hen meteen diep verbonden zijn, door één Geest, één Heer, één doop. Misschien is de eerste nota ecclesiae wel de meest confronterende: want je moet erbij zeggen dat de kerk om maar één reden één is – en dat is omdat God één is. En zoals we over die ene God in eeuwigheid niet uitgezongen raken, en zoals zijn gunsten elke morgen nieuw zijn – zo is ook de ene kerk veelkleurig, onverwacht, altijd anders, altijd nieuw. En toch één. Toch hebben we allemaal een boodschap aan elkaar, toch vormen we samen dat ene koor dat soms in dissonanten maar uiteindelijk in een fantastisch weefsel van stemmen de ene lof van de ene Heer bezingt.
Daarom kunnen juist de meest – in onze ogen – vreemde vormen van kerk-zijn en ook de meest wonderlijke experimenten in principe een les betekenen aan de kerk. Steeds klinkt de belangrijke vraag: wat leren we hier over onszelf, over onze gemeenschap, over ons geloof, over onze ene God, wat we vóór onze kennismaking met deze pionierende gemeente zó nog niet gezien en beleden hadden? In principe zullen we nieuwe kerkvormen wat mij betreft leergierig en zelfs deemoedig tegemoet moeten treden.
Maar – en daar komt mijn grensvraag in de richting van het pionieren: een pionierende gemeenschap zal nooit het gevoel mogen koesteren dat ze in haar eentje het wiel aan het uitvinden is, ze zal zich nooit af mogen schermen of los mogen maken van de kerk die soms al te gevestigd of vastgeroest lijkt. De deemoed en leergierigheid die ik noemde zal ook de andere kant op moeten blijven werken. Aan de orde die binnen die ene kerk – bijvoorbeeld in een moedergemeente – heersend is, zal een pionierende gemeenschap zich wel wat gelegen moeten laten liggen. Arrogantie over de nieuwe ontdekkingen die in pioniers-settingen gedaan worden, is niet gepast. En eerlijk gezegd zie ik daar weleens redenen tot zorg. Om het even heel concreet over het predikantsambt te hebben – op de bezinning daarover vind ik de kerk op dit moment niet op haar sterkst. Ik zie bijvoorbeeld dat mensen bevestigd worden tot predikant in settingen waar het hoogst onzeker is of er na een periode van een jaar of twee nog wel een plek voor hen is, daar of elders in de kerk. Dan creëer je een groep van jonge in het ambt bevestigde predikanten die niet langer ambtelijk bezig zijn, een groep die – als mijn waarneming me niet bedriegt – op het moment groeit. Is dat nog kerkelijk? Doe je die mensen en doe je hun ambt daarmee recht? Daar zou ik meer bezinning op willen.
Heilig
‘Heilig’ betekent dat zeker niet anything goes in de kerk. De kerk is een groep die ‘apart gezet’ (sanctus) is, ‘uit’ de wereld ‘geroepen’ (ek-klèsia). Nu vindt de kerk die heiligheid niet in zichzelf, maar slechts in Christus, die haar tot heiliging geworden is (II Kor 1). Vóórdat we vanuit deze nota ecclesiae allerlei kortzichtige waarschuwingen laten horen richting pioniersplekken, zullen we dat moeten beseffen, en ons bij elke pioniersplek opnieuw af moeten vragen: als het hier anders gaat dan ik gewend ben, is die andere vorm dan misschien niet juist een héél geschikte vorm om de heiligheid buiten mijzelf te zoeken, bij Christus? Snuif ik hier niet voorzichtig en nieuwe geur van heiligheid op, die om eerbied vraagt? Waar mensen stil worden in een café, een traan wegpinken, of zich vrolijk maken om de humor van de Bijbel – ik noem maar wat –, gebeurt daar dan niet iets waardoor ze in dat moment apart gezet worden voor God?
De grensvraag die ik aan de pionierende kerk zou willen stellen vanuit dit woord ‘heiligheid’ ligt voor de hand. Ik doe het met woorden van de Nederlandse Geloofsbelijdenis (art. 29 – die spreekt overigens vooral over de ‘ware’ kerk). De kerk is heilig, zegt deze belijdenis, door haar focus op de zuivere verkondiging van het evangelie. De gerichtheid op Christus. Niet door een focus op een spiritueel deel van ons menselijke wezen – dat is misschien wel fijn maar niet meteen heilig. Hoe blijf je de heiligheid voortdurend buiten jezelf zoeken? Door buiten jezelf te zoeken, blijf je wat de kerk betreft: binnen.
Algemeen
Dat de kerk ‘algemeen’ of ‘katholiek’ is, betekent dat er geen plek op de wereld is waar ze niet kan zijn. Ja, en daar heeft de gevestigde kerk heel, heel veel te leren van de pionierende kerk. Ik krijg altijd tikken op mijn vingers als ik – met bijvoorbeeld Kierkegaard en Bonhoeffer (zie De levende kerk, i.h.b. §§2-3) – al te schamper lijk te doen over de nette witte middenklassekerk die in Noordwest-Europa de meest in het oog springende vorm van kerk is geworden. Schamperheid past mij inderdaad niet, maar ik ben echt weleens bang dat we het in onze gemiddelde confessionele gemeenten zo gezellig hebben (ikzelf incluis) dat we iets van het besef kwijtraken dat bijvoorbeeld aan de Nederlandse Geloofsbelijdenis (art. 27) zo’n bijzonder elan geeft: dat God de kerk tegen het woeden van de hele wereld in, dat betekent met kleerscheuren en schroeiplekken, bewaart. In de brieven van het Nieuwe Testament gaat het bijna nergens anders over: dat we in Christus uit alle hoeken en gaten bij elkaar zijn gezet en elkaar nu vast hebben te houden, als een tastbaar teken van het nieuwe Rijk dat komt. Als we op basis van huidskleur, afkomst, opleiding, leeftijd, en noem maar op, in de kerk rustig verder segregeren, dan zijn we in dat opzicht in de verste verte niet zo’n teken. De pionierende kerk laat zien, dat we één zijn met veel, veel meer soorten mensen dan we ooit hadden gedacht.
En ja: dan is de vraag aan de pionierende kerk natuurlijk – maar dan werkelijk in diepe deemoed gesteld: hoe voorkom je dat pionierende gemeenschappen niet evenzeer – wat Bonhoeffer noemt – ‘voorkeursplekken’ worden voor maar één ‘soort’ mensen?
Apostolisch
Een kerk sticht je niet zelf. Je vindt jezelf erin terug: waar je onder het beslag komt van wat een apostel met je doet, door Woord en Geest. De kerk bouwt steeds voort op en keert steeds terug naar het getuigenis van de apostelen, én er loopt een lange lijn van verbinding, van hun zending de wereld in, naar ons hier en nu. In onze Protestantse Kerk is nu gezegd dat predikanten wel wat van de onrust van de voeten van de apostelen mogen hebben. Ik zou het graag wat breder willen trekken, want apostoliciteit is geen kenmerk van één ambt (vgl. NGB art. 30-31), maar van heel de kerk. En juist pionierende gemeenschappen maken dat duidelijk: dat een zekere onrust, een met de traditie verbonden experimenteerdrift binnen de kerk wel echt nodig zijn om te begrijpen wat ‘apostoliciteit’ anno nu zou kunnen betekenen. Om van daaruit nog iets over de ambten te zeggen: ik denk dat dit ook betekent dat we op nieuwe en flexibele manieren over onze ambten moeten durven denken. Wat mij betreft is onze drieslag diaken – ouderling – predikant niet sacrosanct; je zou er juist over na moeten denken hoe deze ambten in hun gezamenlijkheid (zie NGB, t.a.p.) de pioniersgeest, de apostoliciteit als nieuw kunnen uitdrukken.
Maar: als er dan nu toch iets gezegd moet worden over de voorganger als een drager van apostoliciteit, heb ik wel een heel concrete kanttekening bij de actuele discussie over de academische opleiding van de predikant. Er wordt in onze kerk nu ook gezegd dat er ‘te weinig basis’ is ‘om een academische opleiding als een principieel onderdeel van het predikantsambt te zien.’ Nu ga ik niet zeggen dat het voorgangersambt exclusief door academici bekleed mag worden, maar ik zie wel een reëel gevaar. Onze kerk staat in de traditie waarin van predikanten wordt gevraagd dat ze, met de apostelen, voortdurend bereid zijn, gevraagd en ongevraagd, te pas en te onpas, voor koningen, rechters en overheden evengoed als voor slaven en armen, verantwoording af te leggen van de hoop die in hen is (I Petr 3:15; II Tim 4:2). Dat vereist van die predikanten inderdaad grote flexibiliteit: dat is: inlevingsvermogen, originaliteit, vaardigheid in het spreken van verschillende ‘talen’. Er bestaat in onze maatschappij een instituut dat je een begin van die vaardigheden aanreikt. Dat instituut is de universiteit. Als we in de buurt komen van het opgeven van de academische vorming van het gros van onze predikanten, dan is dat gevaarlijk voor onze apostoliciteit.
De levende kerk
In 1932 hield de 26-jarige Dietrich Bonhoeffer een collegereeks over het wezen van de kerk. Tegelijkertijd was hij beginnend predikant in een seculariserend Berlijn. In deze collegereeks, maar ook in lezingen en preken uit deze jaren komt hij tot verrassend actuele observaties over wat er met de kerk in zo’n tijd gebeurt. En hij geeft antwoorden op de vraag wat de kerk juist nu zou moeten zijn. Deze spannende teksten worden nu opnieuw ontsloten en toegelicht door Edward van ’t Slot.