Echt of onecht – wat maakt het uit?
De authenticiteit van de Pastorale brieven op een exegetisch en met name linguïstisch uitermate gedetailleerde manier gevoerd. Dat is inhoudelijk interessant – een nauwkeurige omgang met taal is van groot exegetisch belang –, maar ook interessant als fenomeen. Waarom zou je zo ontzettend veel energie besteden aan het analyseren van juist deze teksten op juist deze manier? Wat staat er op het spel? Wat je van de Bijbel verwacht, is bepalender voor je omgang ermee dan de teksten zelf.
In deze bijdrage gaat het om het bredere kader van de discussie over de Pastorale brieven, waarbinnen zich dan de exegetische en linguïstische discussie ontwikkelt, waarbij veel energie geïnvesteerd wordt in het laten zien dat ze wel, of juist niet echt zijn. Het uitgangspunt van wat volgt, is de volgende observatie: in de discussie over de ‘echtheid’ van Bijbelse teksten gaat het er vaak fel aan toe. Soms echter ook helemaal niet. Dat is een opvallend gegeven en het roept de vraag op waar deze felheid en het gebrek eraan vandaan komen.
Het is mijn stelling dat die felheid erg weinig met de teksten zelf en erg veel met allerlei confessionele en hermeneutische tradities en de omgang ermee te maken heeft. Wat je van de Bijbel verwacht, is bepalender voor je omgang ermee dan de teksten zelf. Op dit moment is het debat over de echtheid van de Pastorale brieven het meest verwoed in delen van het protestantse spectrum; in de meeste katholieke kerken heeft deze vraag zich in de loop van de twintigste eeuw in hoge mate ontspannen (in oud-katholieke theologie sinds de vroege receptie van historisch-kritische inzichten; in de rooms-katholieke theologie met name sinds het midden van de twintigste eeuw, vergelijk het actuele document ‘Inspiration und Wahrheit der Heiligen Schrift’ van de pauselijke bijbelcommissie, uit 2014). De stand van de discussie – en de dynamiek ervan – in de orthodoxe en oriëntaalse kerken onttrekt zich aan mijn waarneming.
Vooronderstellingen en verwachtingen
In deze bijdrage gaat het om het karakter van de discussie en het licht dat dit werpt op vormen van omgang met de Schrift en het theologische verstaan ervan. Kortom: het gaat om de vooronderstellingen en verwachtingen die voor iedere lezer en exegeet een rol spelen. Het is dan voor iedere exegeet en lezer een uitdaging ze op het spoor te komen en er een constructieve omgang mee te vinden. Ik onderscheid in de volgende schets twee bronnen die geholpen hebben de discussie op te laden enerzijds en wijs op een paar manieren om de discussie te helpen ontspannen anderzijds. De ene bron stamt uit de (protestantse) reformatie de andere uit de verlichting, inzichten om tot ontspanning te komen uit de vroege kerk en contemporain inzicht in empirisch bijbelgebruik.
Existentieel en confessioneel
De protestantse reformatie heeft in zijn doorwerking een belangrijke bijdrage geleverd aan het opladen van de discussie over de echtheid van Bijbelse teksten, waaronder ook de Pastorale brieven. Hierbij gaat het vaak om een eenzijdige doorwerking van één van Luthers breed gerecipieerde sola’s, namelijk het ‘sola Scriptura’. Zelf is die uitdrukking (of opvatting) niet in de Schrift te vinden, maar ze is deel van de hermeneutische traditie van het protestantisme. Het ‘de Schrift alleen’ wordt vaak op een manier ingezet die met Luthers omgang met de Schrift weinig te maken heeft. In feite liggen Luther en het Concilie van Trente hier dichter bij elkaar dan sommige contemporaine ‘fundamentalistische’ benaderingen die zich op Luther beroepen en Luther.
Bij Luther ging het uiteindelijk om de ‘viva vox evangelii’ (‘de levende stem van het Evangelie’) die met name in ‘het midden van de Schrift’, door hem gezien als de boodschap van de rechtvaardiging van de goddeloze, te vinden is. De historische authenticiteit en betrouwbaarheid van alles wat er in de Schrift te vinden is, was voor hem veel minder een thema. Als sommige delen van de Schrift voor Luther een stuk minder centraal waren dan andere, dan was dit om inhoudelijke, niet historische redenen. Met zijn nadruk op het gezag van de Schrift wilde hij een antwoord vinden op de (slechts) menselijke autoriteit van de (pauselijke) kerk. Zo schiep hij een eigen hermeneutische traditie, uitgaand van een door hem en zijn geestverwanten als centraal ervaren theologisch gegeven. Dat het hemzelf daarbij altijd om meer dan de Schrift alleen ging, blijkt uit de drie andere sola’s die de samen met het ‘sola Scriptura’ een kader vormen voor de uitleg van de Schrift. Het zijn: ‘sola gratia’, ‘sola fide’ en ‘solus Christus’.
Dat deze tekst niet authentiek is, is dan in hoge mate bedreigend
Doordat hij hier een eigen traditie van bijbeluitleg vormgeeft, doet Luther hiermee iets dat erg lijkt op wat het Concilie van Trente later – tegen hem – als katholieke positie zou formuleren: de goddelijke waarheid is bij uitstek in het samenspel tussen Schrift en traditie te vinden. In feite gaat het in de zestiende eeuw voortdurend om verschillende varianten van zo’n samenspel. Ook bij een andere centrale reformator, Calvijn, is hiervan sprake: de Schrift wordt voortdurend in verband gebracht met de bredere kerkelijk traditie en met name de Geest moet de interpretatie leiden. Dit is natuurlijk niet wat er uiteindelijk in veel ‘populair protestantisme’ van gemaakt is: de gedachte is dat het om de Schrift alleen moet gaan en die moet daarom volledig betrouwbaar zijn en wel als een objectieve bron van feiten. Als de Schrift zo niet kan functioneren, dan valt het fundament voor het geloof grotendeels weg.
Er staat bij de historische betrouwbaarheid van de Schrift dus heel veel op het spel. Emotioneel is dat goed te begrijpen, het doet alleen weinig recht aan de inzichten en de werkwijze van juist de reformatoren waarop dit ‘populair protestantisme’ zich beroept. Hen ging het primair om de theologische inhoud. Wanneer de Schrift het volstrekt betrouwbare fundament voor alles moet zijn, raakt de discussie over authenticiteit en historiciteit existentieel opgeladen – en daarom wordt zij fel.
Voorbeeld
Een voorbeeld uit de receptie van de Pastorale brieven laat goed zien hoe dit kan werken. Het voorbeeld ligt voor de hand: de ordinatie van zowel mannen als ook vrouwen tot de ambten in de kerk. De dynamiek van discussie hieromtrent is er één die een in hoge mate immuniserend effect ten opzichte van de bijbelwetenschappelijke discussie heeft en tegelijkertijd de eigen omgang met de Schrift in net zo hoge mate emotioneel en existentieel oplaadt. Stel, een gemeenschap gaat er – op een wat ‘populair protestantse’ manier – van uit, dat ze inzake ordinatie tot de ambten, gezien haar beroep op ‘de Schrift alleen’, doet wat er staat in de Schrift. Ze wijst daarvoor een tekst aan als 1 Timoteüs 2,11-12: ‘Vrouwen moeten in alle rust luisteren naar het onderricht en hun plaats weten. Ik sta hun niet toe zelf onderricht te geven of mannen de les te lezen; zij moeten rustig luisteren’.
Nu wordt echter gesuggereerd dat deze tekst niet authentiek is. Dat is dan in hoge mate bedreigend. Nog bedreigender is het voor de eigen identiteit een praktijk toe te laten die afwijkt van de bestaande. Dit zou namelijk kunnen suggereren dat de oude manier van doen niet bijbelgetrouw en de nieuwe manier dat wel is. Dat is een probleem: de Schrift kan geen twee dingen zeggen, dus het nieuwe moet dan wel afgeweerd worden, anders zou de gemeenschap er in haar traditionele praxis naast gezeten hebben. Exegetische discussie is zo volstrekt overbodig, zelfs bedreigend: het is immers helder wat er staat, namelijk dat wat er altijd in gelezen is. Zou dat niet zo zijn, dan zou de eigen traditie niet kloppen.
Sacra Scriptura taceat in Ecclesia!
Dit voorbeeld uit de Pastorale brieven geeft aan wat er met deze teksten als geheel aan de hand is. Ze zijn ‘altijd’ als authentiek gezien, dus moet het ook maar zo verder gaan, daaraan tornen, tornt aan de Schrift en dat kan niet, zelfs niet wanneer de Schrift zelf aanleiding tot zulk tornen geeft (gezien verschillen tussen teksten, bijvoorbeeld). Zou dat wel kunnen, dan bedreigt dat de identiteit en het geloof van de gemeenschap. Voor de Schrift, gelezen met deze variant van ‘sola Scriptura’ als lens, betekent dit weinig goeds, zij wordt niet meer gehoord. Met een variant op een (ander secundair) stukje Paulus is het effect: Sacra Scriptura taceat in Ecclesia – de heilige Schrift zwijge in de Kerk (vgl. 1 Korintiërs 14,34)!
Omdat het om waarheid gaat, laadt deze insteek de discussie over de authenticiteit van teksten ook behoorlijk op
Concluderend: De manier waarop een wat eenzijdig verstaan schriftprincipe deel gaat uitmaken van het zelfverstaan van een gemeenschap en de wijze waarop de eigen schriftinterpretatie er als een juiste invulling van gezien wordt, waardoor iedere andere interpretatie een bedreiging vormt voor de eigen identiteit en rechtzinnigheid, maakt dat de discussie over authenticiteit hoog opgeladen raakt. Bestaande interpretaties van teksten kunnen bij gevolg nauwelijks herzien worden.
Hoewel de grote reformatoren er geen aanleiding toe geven, leidt dit tot een in hoge mate statisch traditiebegrip dat wat lijkt op starre noties van een onveranderlijk ‘depositum fidei’ (meestal geassocieerd met bepaalde vormen van [rooms-]katholieke theologie – de term komt uit de Pastorale brieven zelf, vgl. 1 Timoteüs 6,20; 2 Timoteüs 1,14 – de laatste tekst verbindt het bewaren van het geloof wel weer met de werking van de Geest). Zodra dat losgelaten wordt, ontspant de discussie over authenticiteit ook onmiddellijk. Dit is te zien in de katholieke traditie nadat deze nadrukkelijker een dynamisch traditiebegrip omarmde en ook in grote delen van het Nederlands protestantisme, waar dit ook het geval is. De reden hiervoor is eenvoudig: er staat simpelweg veel minder op het spel. De Schrift hoeft niet meer altijd hetzelfde gezegd te hebben en er ontstaat een grotere openheid voor nieuwe inzichten omtrent de Schrift. Dit lijkt verdacht veel op wat juist de reformatoren, ook als mede-erfgenamen van het humanisme, voorstonden.
Een moderne erfenis?
Volgens mij is er nog een ander stuk historische en hermeneutische erfenis dat een rol speelt bij de felheid van de discussie omtrent de authenticiteit van de Pastorale brieven. In dit geval is het de erfenis van de moderne geschiedwetenschap als dochter van de verlichte moderniteit. Waar dit heel in het kort op neerkomt, is het gelijkstellen van historische authenticiteit en waarheid.
Alleen wat echt gebeurd is, is ook waar. Dit verlangen spreekt uit een veelgeciteerde uitdrukking van de negentiende-eeuwse (Duitse) vader van de geschiedschrijving, Leopold von Ranke: het gaat de historicus om ‘hoe het eigenlijk geweest is’ (‘wie es eigentlich gewesen’). Hoe actueel dit verlangen is, blijkt uit discussie die iedere keer weer losbarst, zodra de volgende echte historische Jezus gepresenteerd wordt. Het zit dus diep in de westerse maatschappij verworteld. Natuurlijk, authenticiteitsdiscussies zijn ouder dan de negentiende eeuw, maar hun specifieke lading danken ze wel aan deze moderne culturele ontwikkeling.
Deze nadruk op ‘alleen wat echt gebeurd is, kan echt waar zijn’ werkt twee kanten op: als iets historisch echt is, moet het ook wel als waar beschouwd worden, tegelijkertijd zijn dingen dan ook alleen waar en geldig als dat ze historisch echt zijn. Omdat het om waarheid gaat en daarmee om iets dat normatief is, laadt deze insteek de discussie over de authenticiteit van teksten ook behoorlijk op. Het gaat immers direct om hun waarheidsgehalte. Weer kan het voorbeeld van de vrouw in het ambt illustreren hoe dit in elkaar zit.
Om te beginnen is er de omgang met het historische karakter van de Pastorale brieven door veel theologen die een voorstander zijn van de wijding van vrouwen tot het apostolische ambt. Het beeld dat zich aftekent – nog afgezien van specifieke exegetische argumentaties – is dit: er is een grote openheid voor de notie dat de Pastorale brieven niet van de hand van Paulus zijn. Om die reden zijn ze niet historisch ‘echt’ en dus is hun gezag een stuk minder groot dan dat van andere teksten, bijvoorbeeld Galaten 3,28 (‘Er is geen Jood of Griek meer, er is geen slaaf of vrije, het is niet man en vrouw: u bent allemaal één in Christus Jezus’ – WV 95) als een authentiek Paulijnse tekst. De ‘waarheid’, historisch verstaan, beslist immers – en wie hier tegenin wil gaan, gaat feitelijk tegen de waarheid zelf in!
Het zal weinig verbazen dat de argumentatie van hen die de ordinatie van vrouwen tot het ambt niet zo’n geweldig idee vinden vaak precies omgekeerd verloopt: er is een grote openheid voor het authentieke karakter van de Pastorale brieven, die verschijnen daarom als historisch echt en daarom ook als waar. Het is hetzelfde patroon als bij de eerstgenoemde groep bijbellezers alleen net spiegelbeeldig. Het resultaat is hetzelfde: wie het hiermee oneens is, is het oneens met de waarheid en dat kan niet! Wanneer dan een ‘populair protestantse’ opvatting van de ‘Schrift alleen’ en deze erfenis van de verlichting elkaar, meer of minder bewust, ontmoeten, dan worden de gevoeligheden exponentieel versterkt, natuurlijk. Dit geldt voor beide kanten van het debat rondom de authenticiteit van teksten, met name ook de Pastorale brieven.
Het is een situatie die, in de postmoderne eenentwintigste eeuw, met enige afstand bekeken kan worden. ‘Historische waarheid’ is een veel minder vaststaande grootheid gebleken dan vaak gehoopt (en aangenomen) en blijkt negen van de tien keer, zo niet nog veel vaker dan dat, ook ideologisch gekleurd te zijn. Nog afgezien daarvan heeft onderzoek naar het feitelijk functioneren van canonieke teksten in het kader van een cultureel geheugen (zie het werk van Aleida en Jan Assmann) en soortgelijk onderzoek naar het werken van canonieke teksten aangetoond dat het ‘eigenlijke’ historische karakter van gezaghebbende teksten vaak van veel minder belang is dan de herkomst die aan ze toegeschreven wordt. De verregaande gelijkstelling van historiciteit (en dus: historische authenticiteit) en waarheid, zoals die (nog steeds) in de Westerse maatschappij bestaat, verklaart echter wel waarom er zoveel op het spel staat bij de discussie omtrent de authenticiteit van de Pastorale brieven: zouden ze niet historisch authentiek zijn, dan volgt daaruit dat ze op de meest fundamentele manier denkbaar ook niet waar zouden zijn. Dat komt natuurlijk niet uit wanneer je de Schrift en op de Schrift gebaseerde praktijken, wel waar vindt.
Ontspanning? Patristiek en empirie
Schetsmatig – en op de details valt vast wel het één en ander af te dingen – heb ik nu twee redenen neergezet waarom de discussie over de authenticiteit van de Pastorale brieven zo hoog oploopt. Tegelijkertijd is daarmee ook duidelijk geworden dat deze discussie en de hoge temperatuur ervan erfgenamen zijn van heel specifieke interpretatieve tradities. Het kan ook anders, bijvoorbeeld wanneer je kijkt naar benaderingen uit de vroege kerk. Iemand als Origenes, zonder meer één van de grootste exegeten uit de eerste eeuwen van de kerk – ook wanneer de (meerderheids-)kerk met name zijn soteriologische opvattingen terugwees –, kende als filologisch genie met een uitstekende blik voor literaire (en daarom alleen ook) historische oneffenheden in de heilige Schrift, als geen ander de vragen die de bonte verzameling teksten in de canon opriepen. Zijn antwoord was alleen een heel ander dan het zichzelf vastzetten op een manier die het eigen bestaansrecht koppelt aan ofwel een bepaalde interpreta tietraditie ofwel de historiciteit van teksten.
Origines ziet in de weerbarstige exegetische gegevens een uitnodiging om verder te kijken dan de literaire of historische neus lang is en wel om te vragen naar de geestelijke betekenis van teksten; naar de betekenis die ze hebben in het verlengde van hun literaire of historische kenmerken of als laag erachter. Daarbij neemt hij historische en literaire aspecten wel mee in zijn gedachtegang, maar gaat ook verder dan deze oppervlaktefenomenen. Zonder Origenes voor de eenentwintigste eeuw te willen kopiëren, komt zijn manier van exegetiseren, die vanwege de benadering niet in de stress schiet bij historische problemen, wel erg dicht in de buurt van inzichten over het feitelijke functioneren van de Bijbel als heilige Schrift wanneer deze in geloofsgemeenschappen als zodanig ter sprake komt. Daarbij gaat het eigenlijk steeds om het vinden van betekenis naar aanleiding van de teksten en de literaire en historische vragen die ze oproepen en om de uitdaging die de teksten voor lezers van nu bieden. Dit is een empirisch feit dat goed beschreven kan worden met de woorden van de joodse bijbelwetenschapper Lawrence Schiffman: het is veel karakteristieker voor canonieke teksten om steeds nieuwe betekenissen te krijgen dan dat het kenmerkend voor ze is door de eeuwen heen steeds dezelfde betekenis te hebben.
Deze vaststelling heeft een gevolg: Een simpelweg overnemen van ‘historische waarheid’ staat het functioneren van een canonieke tekst juist als canonieke tekst die steeds opnieuw betekenis moet krijgen in de weg. Sterker nog: zelfs wanneer waarheid en historiciteit tot op zo’n grote hoogte aan elkaar gelijk worden gesteld dat de relevante waarheid voor nu dezelfde moet zijn als het historische waarheidsgehalte van teksten, zoals weleens voorkomt in Jezusboeken, is het bij nadere analyse ervan toch opvallend hoe sterk deze historische waarheid door de tijd heen verschuift, al naar gelang welke historicus aan het woord is en in welke situatie deze waarheid gepresenteerd wordt. De historische empirie bevestigt zo de contextualiteit van historisch onderzoek.
Daarmee is de cirkel ook rond. De hitte van de discussie wordt met name veroorzaakt door het soort vooronderstellingen en verwachtingen van lezers, of deze nu confessioneel of historisch-positivistisch zijn, in hun functie is er geen verschil. Vooronderstellingen en verwachtingen die meegebracht worden naar het debat en die dat debat dan ook opladen. Het karakter van de huidige discussie in zijn felheid, op de plekken waar hij fel gevoerd wordt, en in zijn lauwheid, waar hij niet zo heftig gevoerd wordt, kan tot op grote hoogte hieruit verklaard worden. Een bewustzijn hiervan kan helpen de discussie wat te ontspannen. Dit kan gebeuren door vanuit historisch perspectief naar de steeds verschuivende historische waarheid te kijken. Het kan ook gebeuren door vanuit theologisch perspectief de interessante relatie tussen Schrift en traditie die in ‘Sola scriptura’ (en de andere sola’s) besloten ligt te overwegen. Je kunt je ook laten leiden door vroegkerkelijke inzichten van voor de tijd van deze confessionele en historische problemen, of juist weer door moderne inzichten omtrent het feitelijke functioneren van bijbelteksten. Dit alles kan inzicht opleveren in hoe je leest, met welke verwachtingen en welke gevoeligheden en je de vraag laten stellen wat het doel van het lezen en interpreteren nu precies is.
Peter-Ben Smit is hoogleraar contextuele bijbelinterpretatie aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Daarnaast is hij bijzonder hoogleraar oud katholieke kerkstructuren aan de universiteit van Utrecht.