Een kwestie van gezag? Mannen en vrouwen in de samenkomst in Korinte
Een reflectie bij de hoofdstukken VII en VIII van Douwe Steensma’s Geroepen tot de dienst. Bijbels-theologische bezinning op de plaats van vrouwen in de kerk.
(Niet) alles is context
Bij hoe Paulus in de hoofdstukken 11 en 14 schrijft over de verhouding tussen man en vrouw in de samenkomsten, spelen ongetwijfeld de context waarin hij schrijft en de concrete situatie waarop hij zich in zijn eerste brief aan de Korintiërs richt, een belangrijke rol. Maar om de waarde van wat hij schrijft voor vandaag te kunnen vatten, moet wel goed duidelijk worden of wat hij schrijft voornamelijk met de context samenhangt of dat Paulus’ schrijven ongeacht die context ook zeggingskracht houdt voor de kerk vandaag.
Douwe Steensma levert veel informatie voor de exegese van de bewuste gedeelten uit 1 Korintiërs 11 en 14. Met name brengt hij veel gegevens in vanuit wat bekend is over de Romeinse samenleving van die tijd, zoals politieke, culturele en religieuze invloeden. Dat is zonder meer helpend. In hoeverre echter deze externe gegevens het probleem verklaren waarop Paulus zich in zijn schrijven richt, lijkt ook Steensma niet te kunnen zeggen. Woorden als ‘misschien’ en ‘mogelijk’ gebruikt hij in dezen mijns inziens terecht. Waar het ook precies vandaan kwam, duidelijk is wel dat de verhouding tussen mannen en vrouwen in de gemeente(-samenkomst) werd scheefgetrokken. Wat hoofdstuk 11 betreft is het aannemelijk dat dat komt, omdat ‘het evangelie van vrijheid in Christus verkeerd [werd] toegepast’ (123). En wat hoofdstuk 14 betreft is met Steensma in zijn algemeenheid te stellen dat ‘de activiteit van vrouwen tot onrust en onwenselijke situaties’ leidde (156).
De vraag is echter of wat Paulus hier in een kennelijk specifieke context schrijft over de verhouding tussen mannen en vrouwen, ook buiten die context als Gods bedoeling voor de samenkomst van de christelijke gemeente gehoord moet worden. Zeker wanneer Paulus zijn uitspraken onder meer onderbouwt met een beroep op de Schrift.
Steensma trekt overigens nadrukkelijk niet de conclusie dat het Gods bedoeling is dat er een hiërarchie is tussen man en vrouw
Wat Steensma’s antwoord op deze vraag uiteindelijk is, wordt mij niet geheel duidelijk. Dat komt met name door wat hij schrijft over de gezagsverhouding tussen man en vrouw. Volgens hem beschrijft Paulus die gezagsverhouding aan de Korintiërs als een gegeven dat zelfs mede met een beroep op de Schrift wordt onderbouwd. Tegelijk ziet hij dat als tegengesteld aan het feit dat de apostel in een andere context onderstreept ‘dat het koninkrijk van God geen hiërarchische ordening tussen man en vrouw kent’ (141).
(Geen) hiërarchie
Vanuit het spreken over het ‘hoofd’ kefalè in 11:3 en het in 11:10 gebruikte woord ‘macht’ exousia, schrijft Steensma over ‘gezag’. Hij legt 11:10 uit als dat een vrouw een hoofdbedekking moet dragen als teken dat ze zich ‘onder het gezag van haar man bevindt’ (132). En later beschrijft hij Paulus’ redenering zelfs als volgt: ‘Vrouwen staan niet rechtstreeks onder God. Hun oorsprong is de man. Hij is hun bemiddelende instantie en degene die hun gezag en macht verleent. Daarom moeten zij juist wel een bedekking dragen. Hun zwakheid maakt deze bemiddeling nodig’.
Zo lijkt het alsof Paulus hier, nota bene met een verwijzing naar de scheppingsvolgorde van man en vrouw, een gezagsverhouding tussen mannen en vrouwen erkent die uiteindelijk Gods eigen bedoeling is. Als dat inderdaad zo is, zal ook buiten de context van Korinte uit Paulus’ tijd deze gezagsverhouding als Gods bedoeling gezien moeten worden. Meer dan rekening te houden met de Korintische context beroept Paulus zich hiervoor immers op Genesis.
Steensma trekt overigens nadrukkelijk niet de conclusie dat het Gods bedoeling is dat er een hiërarchie is tussen man en vrouw. Toch lijkt uit wat hij schrijft het mij logisch geweest te zijn als hij die conclusie wel had getrokken. Vooral omdat hij, behalve met de verwijzing naar de (vermoedelijke) context en de natuur, duidelijk wil maken dat Paulus zich voor dat gezagsaspect ook op de Schrift zelf beroept.
Ik betwijfel of Paulus hier vanuit Genesis, de scheppingsvolgorde, iets over het onderling gezag van mannen en vrouwen bedoelt te zeggen. Steensma wijst zelf al op de betekenis van kefalè ‘hoofd’ (129v). Hij schrijft dat het woord allereerst op de oorsprong van iets of iemand duidt en dat in deze verwantschapsrelatie het element van gezag secundair is. Maar hij laat vervolgens dat element van gezag wel voortdurend nadrukkelijk een rol meespelen (zie p. 130, 135v en 140). ‘Secundair’ betekent hier voor hem dus blijkbaar: niet primair maar het speelt onvermijdelijk mee.
In Paulus’ aanwijzingen gaat het nadrukkelijk over het onderscheid tussen man en vrouw
Als je het mij vraagt speelt de gezagsverhouding tussen man en vrouw vermoedelijk in de cultuur en context van de Korintiërs wel een rol, maar niet in het beroep dat Paulus op de schepping in Genesis doet. De redenen hiervoor zijn de volgende.
Vanuit de betekenismogelijkheden van kefalè ‘hoofd’ en de context waarin het gebruikt wordt, is het goed mogelijk en zelfs waarschijnlijk om het woord in 1 Korintiërs 11:3 niet op te vatten als ‘leider’ of ‘heerser’ maar als ‘bron’ of ‘oorsprong’ of als ‘voorafgaand, met voorrang’. Dus God – Christus – man – vrouw is zeker om te beginnen geen aanduiding van hiërarchie maar van oorsprong of volgorde. Zoals de scheppingsgeschiedenis in Genesis 2:21-23 vertelt dat de vrouw uit de man voortkwam (cf. 1 Korintiërs 11:8; Efeziërs 5:22vv; 1 Timoteüs 2:13). De man is geschapen door Christus, zo blijkt o.a. uit 1 Korintiërs 8:6 (cf. Johannes 1:1-3; Kolossenzen 1:17). Christus is van God (1 Korintiërs 3:23) en is het beeld van God (Kolossenzen 1:15); ook Christus bestaat niet op zichzelf maar is ‘van God’, is er dankzij God. Wanneer deze verhouding tussen God en Christus wordt gedacht als onderwerping van Christus aan God (zoals expliciet in 1 Korintiërs 15:27-28; cf. 8:6), moet daarbij bedacht worden dat het dan gaat om een functionele onderwerping van Christus als redder en niet om een wezenlijke hiërarchie tussen Christus en God.
In Paulus’ aanwijzingen gaat het nadrukkelijk over het onderscheid tussen man en vrouw en over hoe dat zichtbaar dient te zijn tijdens de samenkomst, waarin gebeden en geprofeteerd (vers 4-5) wordt. Dat onderscheid wordt teruggeleid naar de schepping; dat de vrouw uit de man is ontstaan (vers 8) heeft gevolgen voor hoe de vrouw zich onderscheidt van haar man in het bedekken van haar hoofd tijdens het bidden of profeteren (vers 5-6). Dat onderscheid betekent echter op zichzelf nog geen hiërarchie en al zeker geen naar de schepping terug te leiden hiërarchie. De verzen 11-12 maken duidelijk dat deze hiërarchie in de gemeente in ieder geval principieel niet aan de orde was. Naast het kennelijke onderscheid tussen man en vrouw, dat ook zichtbaar dient te worden in de samenkomst, geldt namelijk ook dat en kuriooi ‘één met de Heer’ een vrouw niets is zonder de man en een man niets is zonder de vrouw.
Vers 12 doet sterk denken aan Genesis 1:27: ‘God schiep de mens als zijn evenbeeld, als evenbeeld van God schiep Hij hem, mannelijk en vrouwelijk schiep Hij de mensen’. God schiep de mens mannelijk en vrouwelijk, samen zijn ze van Hem en vormen ze zijn beeld. Paulus noemt dit niet met zoveel woorden, maar noemt in vers 7 slechts de man Gods beeld en lijkt in de verzen 7-9 Genesis 1:27 en 2:22 te combineren. Hij gebruikt dit om de eigenheid van mannen en vrouwen te benadrukken en ook hoe de vrouw zich in relatie tot haar man en de man zich in relatie tot zijn vrouw heeft te gedragen in de gemeente. De vrouw kwam uit de man voort, maar vervolgens werd de vrouw de moeder van alle levenden (Genesis 3:20) en komt de man dus ook voort uit de vrouw. Uiteindelijk is God de Maker van hen beiden en zijn ze ‘één met de Heer’ van elkaar afhankelijk. Dat laatste klinkt als de door God bedoelde en geschapen eenheid, wederkerige afhankelijkheid en gelijkheid tussen man en vrouw in Genesis 1 en 2.
De verwijzing naar de scheppingsvolgorde wordt hier dus gebruikt als een oproep om elkaar als man en vrouw te dienen. De concrete uiting daarvan wordt mede bepaald door de context waarin de kerk zich bevindt. Maar Gods bedoeling toen Hij man en vrouw schiep naar zijn beeld, blijft Gods bedoeling. Geen hiërarchie dus tussen man en vrouw, ook niet in de gemeente van Christus, zelfs niet als de context medebepalend is hoe man en vrouw zich ten opzichte van elkaar gedragen.
Wat zegt de Schrift (niet)?
Terecht trekt Steensma niet zomaar algemene conclusies op grond van de exegese van een enkel gedeelte. Zo formuleert hij bescheiden als hij over 1 Korintiërs 14:34v concludeert dat dat gedeelte ‘onvoldoende grond biedt voor uitsluiting van vrouwen uit het kerkelijk ambt’ (157). Het is ook terecht dat hij bij 1 Korintiërs 11:2-16 opmerkingen maakt over het geheel van Paulus’ theologie (140). Toch zou het hoofdstuk over 1 Korintiërs 11 aan overtuiging hebben gewonnen, wanneer duidelijker was geworden dat Paulus’ beroep op de Schrift weliswaar gebeurt in de specifieke context van de Korintiërsbrief maar van die context niet afhankelijk is en daarom niet tot die context beperkt behoeft te worden en zelfs niet mag worden.
Rob van der Toorn, predikant Christelijke Gereformeerde Kerk te Leiden.
Douwe Steensma. Geroepen tot de dienst. Bijbels theologische bezinning in de kerk. Utrecht: KokBoekencentrum, 2024. 256 pp. €29,99. ISBN 9789043541626