Menu

Premium

Een minderheid die zich staande houdt

Alternatief bij de 3e zondag van Pasen (1 Petrus 2,1-10)

1 Petrus 2,1-10 zet het voorafgaande voort en beschrijft hoe de gemeente in de diaspora Godsvolk is. De perikoop bedient zich daarbij niet alleen van een elegant Grieks en een serie uitdagende beelden en concepten, maar ook van een manier van denken die diepgeworteld is in de traditie van Israël en daaruit tegelijkertijd elementen opdiept die ook hen die in de verstrooiing in Christus de toekomst van Gods volk zien, perspectief op hun identiteit, waarde en waardigheid geeft.

Uit deze perikoop is één van de bekendste beelden het beeld uit vers 2, waarin de gelovigen als pasgeboren kinderen beschreven worden die verlangen naar ‘zuivere, geestelijke melk’; de tekst is terechtgekomen in de introïtus van de tweede (niet de derde) Zondag van Pasen (‘Quasi modo geniti infantes’ – ‘zoals pasgeboren kinderen’). Het gebruik van deze tekst in de Paastijd is ingegeven door het feit dat de in de viering van Pasen pasgedoopten als ‘kinderen’ gezien konden worden, en dat dit ook voor christenen überhaupt geldt.

Trouw aan Israëls traditie

De focus van de perikoop is echter een andere: het zoeken en vinden van een manier van spreken over de christenen in – vermoedelijk – de Klein-Aziatische diaspora, die recht doet aan hun situatie als een minderheid, en die tegelijk ook recht doet aan hun diepe verworteling in en zelfverstaan als voortzetting van het Godsvolk Israël. Wanneer 1 Petrus in de late eerste of vroege tweede eeuw te dateren is, doet de brief daarmee iets wat binnen een reeks groepen plaatsvindt die proberen om, na de vernietiging van de tempel in 70 n.Chr., zowel in het land zelf als in de diaspora, een manier te vinden om ook zonder fysiek heiligdom trouw te blijven aan Israëls traditie (het latere rabbijnse jodendom is ook een resultaat van deze ontwikkelingen).

Kenmerkend voor veel varianten van de voortzetting van Israëls traditie in de verstrooiing is een sterk ethische interpretatie ervan, die zijn wortels al heeft in ontwikkelingen van ruim vóór de vernietiging van de tempel. De kern van de identiteit van het Godsvolk wordt gezien in een redelijke, geestelijke en moreel sterke toewijding aan (de ene) God (ook dit mono- of henotheïsme had zijn aantrekkingskracht). Binnen christelijk gecanoniseerde vroeg-joodse teksten, zoals 1 Petrus, is deze insteek direct terug te vinden. In de voorliggende lezing zien we dit al in vers 1, terwijl het thema nadere uitwerking vindt in de verzen 11-25 (zij het met een invulling die bij 21e-eeuwse lezers vermoedelijk weerstand oproept – de denkrichting is misschien ook belangrijker dan de concrete, contextueel ingegeven vorm die eraan gegeven wordt).

Identiteit

Tussen deze nadruk op ethiek en de herinterpretatie van wat cultus is, is een nauw verband. De hele uitweiding die in de verzen 2-10 te vinden is, beschrijft de identiteit van de adressanten van de brief in een reeks sprekende en creatieve beelden – het is voor wie over deze tekst wil preken een uitdaging om hetzelfde poëtische en conceptuele niveau te halen.

Om te beginnen zijn de gelovigen als ‘pasgeboren kinderen’ die verlangen naar de ‘zuivere, geestelijke melk’ die hen zal doen groeien en hen zal redden. Dit sluit af met een verwijzing naar de ‘zoetheid van de Heer.’ Vervolgens is er het beeld van de gelovigen als levende stenen die een geestelijke tempel vormen en (tegelijkertijd lijkt het) een heilig priesterschap dat geestelijke offers opdraagt door Jezus Christus. Het verband tussen Christus en de gelovigen loopt daarbij via de associatie tussen ‘levende stenen’ en Christus, de door God uitverkoren hoeksteen. Daar deze door mensen verworpen is, helpt dit beeld ook om de wrijving tussen de gemeente en de rest van de samenleving onder woorden te brengen.

Termen als ‘een uitverkoren geslacht’, ‘een koninklijk priesterschap’, ‘een heilige natie’ en ‘een volk’ (of ‘Gods volk’) met als roeping de grote daden van God te verkondigen (‘die u uit de duisternis heeft geroepen tot zijn wonderlijk licht’) vatten de identiteit van de gelovigen als gemeente vervolgens samen (het zijn allemaal collectieve termen, vandaar gaat het over de gelovigen als gemeente, niet als individuen).

De inhoud van deze identiteit is echter precies wat er in vers 1 genoemd wordt en wat vanaf vers 11 verder uitgewerkt zal worden. In vers 1 schrijft Petrus: ‘ Weg dus met alle kwaad en alle bedrog, maak een einde aan huichelarij, jaloezie en alle laster!’ Hij herneemt dit in vers 11-12 met een negatieve accentuering (afzien van kwaad, analoog aan vers 1) en met een positief accent (het goede doen): ‘Geliefden, ik vraag u als vreemdelingen en ballingen niet toe te geven aan zondige lusten die strijd voeren tegen de ziel. Leid onder de heidenen een voorbeeldig leven; dan zullen zij die u nu als boosdoeners belasteren, door uw goede werken tot inzicht komen en God verheerlijken, op de dag dat Hij komt rechtspreken.’ Dit alles lijkt precies de vorm te zijn die past bij het behoren, door en in Christus, tot Gods uitverkoren volk.

Stevige taal

Voor de gelovigen in de diaspora (vgl. 1 Petr. 1,1) die door Christus (zijn ‘kostbare bloed’, vgl. bijv. 1 Petr. 1,19-21) verlost zijn en zich door Christus hebben toevertrouwd aan God (of ‘in God geloven’) betekent dit dat zij zich, hoewel maatschappelijk marginaal, kunnen zien als Gods tempel op aarde, als Gods priesterschap dat een heilige en geestelijke eredienst viert, en daarmee als Gods volk, terwijl de gelovigen gevoed worden door Christus en zich met Hem als hoeksteen laten opbouwen. Het is bepaald stevige taal, maar die is misschien ook wel nodig voor een minderheid die probeert zich staande te houden. En hij is vooral ook passend zolang hij zich uit in dat wat de vorm van de eredienst van deze gemeente is, namelijk een deugdzaam leven in navolging van Christus.

Deze exegese is opgesteld door Peter-Ben Smit.

Wellicht ook interessant

Premium

De eenheid bewaren

In Exodus 19,1-11 klinken woorden die te maken hebben enerzijds met Gods heilsdaden, anderzijds met het antwoord van mensen op die heilsdaden. ‘Met eigen ogen hebt gij gezien hoe Ik ben opgetreden tegen Egypte’ (19,4). Eerst wordt gesproken over Gods handelen in de geschiedenis, hoe Hij zijn oog heeft laten vallen op dat ene volk. Maar tegelijk wordt ook van dat volk iets gevraagd. Niet ‘teruggevraagd’. Dat zou inhouden dat we werken met het principe: voor wat hoort wat. Neen, van de mens, van het volk wordt gevraagd dat men het verbond zal onderhouden.

Premium

Laat hen allen één zijn

In Exodus 19 lezen we hoe de Israëlieten zich moeten heiligen om de Eeuwige te ontmoeten bij de heilige berg. Psalm 68,1-14 bezingt hoe de Eeuwige in al zijn macht en grootheid zijn vijanden verplettert, maar met een milde regen nieuwe kracht schenkt aan zwakken. Wie uit die kracht put is als een boom aan stromend water, zegt Psalm 1. In twaalf woorden vat 1 Johannes 5,11 het evangelie samen: ‘God heeft ons eeuwig leven geschonken en dat leven is in zijn Zoon.’

Nieuwe boeken