Een nieuw verbond
5e zondag van de Veertigdagentijd (Jeremia 31:31-34, Hebreeën 5:1-10 en Johannes 12:20-33)
Pasen – een nieuw verbond. Ingezet tijdens de herdenking van de uittocht uit Egypte, al aangekondigd door Jeremia, gesloten door Jezus. Wat was de aanleiding voor dit nieuwe verbond en wie was Jezus om het te sluiten?
Oorlog: Jeruzalem is gevallen, de tempel verwoest, de overlevenden gedeporteerd. Het lot van Gods volk ligt in de handen van heidenen. Het oude leven is voorgoed voorbij, de toekomst hoogst onzeker. Is dit het einde? Heeft God zijn volk verlaten? Is dit hun rechtmatige straf voor het verbreken van Gods verbond? In deze situatie van nood en vertwijfeling klinkt Jeremia’s belofte dat God een nieuw verbond wil sluiten. Anders dan eerst wil God zijn verordeningen deze keer direct in hun hart schrijven, zodat het van binnenuit zal doordringen. Opnieuw zal Hij hun God zijn en wederom zullen zij zijn volk zijn.
Als voorwaarde voor de realisatie van deze eschatologische herstelling van de relatie tussen God en zijn volk, ziet Jeremia ofwel een door goddelijk ingrijpen mogelijk gemaakte verandering in Israëls ongehoorzaam karakter (zie ook Ezechiël 36:25), óf een door God ingestelde verwijdering van de overtreders uit het midden van Israël. Terwijl dit idee bij Jeremia of Ezechiël nog een utopisch vergezicht blijft, wordt het nieuwe verbond in het theologische gedachtegoed van het tweede tempel jodendom tot een concrete realiteit. Onder andere onder invloed van het hellenisme ontstaan er na 200 v.Chr. verschillende hervormingsbewegingen. Elk op haar eigen manier reflecteren zij over de aard en de invulling van dit nieuwe definitieve verbond.
Johannes
In het kwartet van de evangelisten onderscheidt de johanneïsche stem zich duidelijk van de drie synoptische. Voor Johannes is Jezus de immanent geworden agent van God. Dit motief is ook in deze perikoop sterk aanwezig in het samenspel van de begrippen ‘zoon van de mens’, ‘verheerlijking’, ‘verhoging’, ‘licht en duisternis’ en ‘verbergen’. De uitdrukking ‘zoon van de mens’ vindt zijn oorsprong in Daniël 7:13-14, waar aan deze mythisch op de wolken rijdende figuur de eeuwige heerschappij over de wereld wordt gegeven. Wie deze ‘zoon van een mens’ in Daniël is, is omstreden. In de Evangeliën verwijst Jezus vaak met deze titel naar zichzelf. Recepties van deze figuur uit Daniël bevinden zich verder nog in 1 Henoch 39-71 en 4 Ezra 13. Hoewel verschillend van aard, tonen zij in hun voorstelling van ‘de zoon van de mens’ enkele overeenkomsten: het is een pre-existent hemels wezen met een actieve rol in de eschatologische berechting van de goddelozen.
Het uur der verheerlijking
Het is de laatste ontmoeting tussen Jezus en de joodse volksmenigte. Al sinds Johannes 11:56 willen de mensen Hem zien. Juist op het moment dat het zover is, duiken er ineens Grieken op die Jezus eveneens willen zien (12:20-21). Wanneer Andreas en Filippus Hem hiervan op de hoogte stellen, weet Jezus dat het uur van zijn verheerlijking is aangebroken. Deze kennis getuigt van zijn bijzondere status. Door zijn innige verbondenheid met God is Hij in staat in deze op zichzelf banale samenloop van omstandigheden – dat zowel joden als heidenen op hetzelfde moment naar Hem vragen – een element van Gods verborgen plan te herkennen. Het motief van Gods verborgen plan en het inzicht hierin dat Hij zijn uitverkorenen s schenkt, is ook in de Dode Zee-rollen sterk aanwezig.
Met woorden van Psalm 6:4 laat Johannes Jezus’ menselijke kant zien: nu het uur van zijn verheerlijking is aangebroken, is Hij bang (12:27). ‘Verheerlijking’ en ‘verhoging’ (12:32.34) zijn bij Johannes aanduidingen voor Jezus’ dood aan het kruis. Johannes grijpt hierin terug op de Griekse (LXX) versie van Jesaja, met name Jesaja 52:13-53,12. Het synonieme gebruik van ‘verheerlijken’ en ‘verhogen’ in de context van de lijdende knecht trekt Johannes door naar Jezus. Zo duiden deze woorden enerzijds letterlijk op Jezus’ hangen aan het kruis, maar klinkt er tegelijkertijd zijn verheven status als ‘mensenzoon’ in mee. In Jezus’ dood aan het kruis en zijn daaropvolgende terugkeer in de hemel ziet Johannes de voltrekking van het door de profeten aangekondigde eschatologische oordeel.
Licht
Met indringende woorden ontwijkt Jezus een theologische discussie met het volk en wijst Hij op de keerzijde van zijn ophanden zijnde verheerlijking: nog maar korte tijd is het licht bij hen. Licht heeft in Johannes een dubbele lading. Het maakt dingen zichtbaar, maar heeft tegelijkertijd iets goddelijks: de Griekse woorden ego eimi (‘Ik ben’ – Johannes 8:12) bevatten een duidelijke goddelijke claim (LXX). Jezus’ functie in de wereld als goddelijk licht is dan ook het zichtbaar maken van God, opdat mensen kinderen van het licht kunnen worden. Als gepersonifieerde Tora (Psalm 119:105) leert Jezus hun de juiste dienst aan God. ‘Kinderen van het licht’ is ook in de Dode Zee-rollen een prominente uitdrukking. Als leden van de gemeenschap zijn zij de laatst overgebleven trouwe gelovigen en zijn zij in een eschatologische strijd verwikkeld tegen de kinderen van de duisternis.
Hogepriester naar de orde van Melchisedek
De auteur van de brief aan de Hebreeën belicht Jezus in zijn rol als eeuwige hogepriester. In tegenstelling tot de levitische priesters is Christus in staat eeuwigdurende verzoening met God te bewerkstelligen. Dientengevolge moet zijn priesterschap van superieure orde zijn – van die van Melchisedek, de mythische priester-koning uit Genesis 14:18-20. Een vergelijkbare exegetische kunstgreep voerden de Makkabeeën uit, toen ze zichzelf op een gegeven moment ‘priesters van de allerhoogste’ noemden. Beide keren dient de verwijzing naar Melchisedek ertoe een claim te herleiden naar een priesterschap dat ouder was dan het levitische.
Deze exegese is opgesteld door Chanan Raguse.