Gegrepen door de Geest
Bij Handelingen 11,1-18
Al die diersoorten die in een groot laken verschijnen doen denken aan de Ark van Noach. Dit visioen, waarin Petrus de begeleidende woorden ‘Slacht en eet’ hoort, is niet bepaald een ecologisch beeld, hoewel insecten een duurzame eiwitbron schijnen te zijn. Het gaat echter niet over de wenselijkheid van de comsumptie van bepaalde diersoorten, maar om de geldigheid en houdbaarheid van specifiek joodse voorschriften in een meer en meer gemengde christelijke gemeenschap. Het visioen van het laken dat uit de hemel neerdaalt, doet ook denken aan een rabbijns verhaal over Rabbi Sjim‘on ben Chalafta, waarin twee stukken vlees uit de hemel vallen. Op de vraag of dit koosjer vlees is, wordt geantwoord: niets wat onrein is, komt uit de hemel. In de Midrasj van Psalm 146,7 staat de interpretatie weergegeven, dat God in de toekomst alle onreine dieren rein zal verklaren.
H.L. Strack en P. Billerbeck, Kommentar zum Neuen Testament aus Talmud und Midrasch, Apostelgeschichte 10,11.
Als je het hele verhaal leest dat zich ontrolt na de engelverschijning aan de Romeinse militair Cornelius, wordt duidelijk dat het niet alleen gaat om koosjer of treife. Het laken met al die wezens met staarten, vachten en veren blijkt een metafoor te zijn voor de vreemdheid van andere volkeren, zoals blijkt uit 10,28. Daar betrekt Petrus het afwijzen als onrein niet op dieren maar op mensen. Het is niet het enige moment in het Nieuwe Testament waarin we te horen krijgen dat de heidenen erbij mogen horen zoals ze zijn.
Ook voor de niet-joden
Al in het Marcusevangelie zien we dat Jezus, ondanks zijn primaire missie naar de kinderen Israëls, geen probleem heeft met contacten met niet-joden. Hij spreekt met een Samaritaanse, een Syro-Phoenicische, een Romeinse honderdman alsof het heel gewoon is. Dit gegeven, gecombineerd met Jezus’ milde omgang met reinheids-, spijs- en sabbatswetten, geeft ons de indruk dat Hij een liberaal geloof aanhangt, waarin het buitensluiten van onbesnedenen helemaal niet past. Je zou het idee kunnen krijgen dat de apostelen in Jeruzalem, die nog zo op het koosjere eten en de besnijdenis hameren, zijn afgedwaald van Jezus’ oorspronkelijke openheid. Die schijn bedriegt. De reactie van Petrus: ‘Ik heb nog nooit iets gegeten wat verwerpelijk of onrein is’ (10,14 en 11,8) laat zien, dat het laten vallen van een religieuze identiteit en bijbehorende manier van leven, het veranderen van gewoonten, een proces is, dat steeds weer een soort zelfoverwinning vergt. Hoe dat ingewikkelde proces precies verlopen is, daarvan geven de evangelisten geen eenduidig beeld.
Eigen lucaanse lijn
Het dubbelwerk Lucas-Handelingen volgt een eigen, heldere lijn, waarin het openbreken van de gemeenschap van Jezus-navolgers iets volkomen nieuws is. Met het oog op de episode Handelingen 10-11 – die wordt voortgezet in de vergadering van de apostelen te Jeruzalem (Hand. 15) – laat Lucas in zijn ‘eerste deel’, het evangelie, die gedeelten van Marcus weg, waarin Jezus het onderscheid tussen rein en onrein opheft en zich tot de heidenen richt (Mar. 7-8,13).
Rudolf Pesch, Evangelisch-Katholischer Kommentar V/1, Die Apostelgeschichte, 347.
Een centrale lijn in het dubbelwerk Lucas-Handelingen is dus, dat in de tijd van de apostelen duidelijk wordt dat ook de heidenen deel hebben aan de metanoia eis zoé, de geestelijke ommekeer die naar het leven leidt (11,18), eenvoudig gezegd: inkeer en nieuw leven (NBV). In het boek Handelingen wordt deze opening voorbereid in het Pinksterverhaal, waar toehoorders uit alle volkeren aanwezig zijn, door de woorden van Petrus worden aangestoken en zich aansluiten bij de gemeenschap. Deze opening van de gemeenschap is weer een onderdeel van de grotere beweging in Handelingen, waarin het evangelie vanuit Jeruzalem de wijde wereld intrekt, uiteindelijk ook naar Europa.
Visioen als leidraad?
Wat onze tekst betreft, speelt het visioen van Petrus een centrale rol. Als ik denk aan concrete kerken en christelijke gemeenschappen die zich direct laten leiden door visioenen en profetische boodschappen, ben ik daarover in eerste instantie sceptisch. Hoe vaak hebben religieuze groeperingen zich niet laten leiden door visioenen en zijn ze daardoor afgegleden tot sektarische stromingen, of in een proces van verbrokkeling terechtgekomen? Ook de joodse christenen uit vers 11,2 zijn pas overtuigd dat er iets goeds gaande is, als ze horen dat de heidense christenen dezelfde ervaring met de heilige Geest hebben gehad als zijzelf. Niet het visioen van de enkeling, maar de ervaring van de gemeenschap geeft de doorslag. Wat het visioen wel doet, is puntig verwoorden waar het om gaat: als God iets of iemand uitkiest, mag een mens dat of die niet als minderwaardig afdoen.
Geestesgaven
We weten niet hoe de ervaring van de eerste generatie christenen met de geestesgaven precies is geweest. Misschien zoals in pinksterkerken en charismatische gemeenschappen vandaag, misschien ook wel heel anders. In ieder geval gaven deze concrete ervaringen de gelovigen de zekerheid, dat ze na het heengaan van Jezus niet verweesd achtergebleven waren, maar dat God met ze doorging. Waarschijnlijk zullen geen lezers van De Eerste Dag van mening zijn dat elke gedoopte in glossolalie moet spreken, om te bewijzen dat de Geest werkelijk over hem of haar gekomen is, zoals nog in enkele pinksterkerken wordt volgehouden. Toch kun je je afvragen, of er niet in alle kerken iets concreet merkbaar zou moeten zijn van de aanwezigheid van de Geest. Zoals Oosterhuis in één van zijn tafelgebeden bidt: ‘Laat het toch zichtbaar zijn in uw kerk, dat Gij niet zijt een God van doden.’ Daarbij gaat het niet om een repristinatie van de nieuwtestamentische charismata. Zelfs in de charismatische beweging heeft men gemerkt en geaccepteerd, dat de uitingsvormen van de Geest in onze tijd anders zijn dan in de tijd van de Handelingen en de Brieven. De Geest waait niet alleen waar, maar ook hoe ze wil.